3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 1] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [betrokkene] (hierna: erflaatster). [eisers] zijn uit dit huwelijk geboren. Erflaatster is op 21 mei 1985 overleden zonder bij testament over haar nalatenschap – die onder meer bestaat uit de onverdeelde helft van twee woningen en het garagebedrijf van [verweerder 1] – te hebben beschikt. [verweerder 1] en [eisers] waren ieder voor één derde deel gerechtigd in deze nalatenschap. [verweerder 1] heeft de nalatenschap evenwel bij akte van 2 januari 1987 als gevolmachtigde namens [eisers], die destijds nog minderjarig waren, verworpen.
(ii) [verweerder 1] is op 19 september 1995 in gemeenschap van goederen gehuwd met [verweerster 2]. Het huwelijk is op 22 januari 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijk stand.
(iii) [eisers] hebben [verweerder 1] in het kader van de verdeling van de nalatenschap in rechte betrokken. In die procedure is [verweerster 2] tussengekomen. Bij vonnis van 8 maart 2002 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat [eisers] en [verweerder 1] erfgenamen zijn van erflaatster. De rechtbank heeft [eisers] als eisers en [verweerder 1] en [verweerster 2] als gedaagden veroordeeld tot verdeling van de nalatenschap. Ook [verweerster 2] dient volgens de rechtbank aan de verdeling mee te werken, omdat zij – vanwege haar deelgenootschap in de ontbonden huwelijksgemeenschap – deelgenoot is geworden in de onverdeelde nalatenschap van erflaatster. Dit vonnis is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 16 september 2003 bekrachtigd. Tegen het arrest van het hof is geen rechtsmiddel ingesteld. De nalatenschap is onverdeeld gebleven.
(iv) [verweerster 2] is ervan op de hoogte geraakt dat [verweerder 1] de nalatenschap namens [eisers] had verworpen. Zij heeft daarop in kort geding opheffing gevorderd van enkele beslagen die door [eisers] waren gelegd ter verzekering van hun gestelde rechten inzake de onverdeelde nalatenschap. Zowel in eerste als in tweede aanleg is deze vordering afgewezen op de grond dat het vonnis van 8 maart 2002 en het arrest van 16 september 2003, waarin als vaststaand is aangenomen dat [eisers] erfgenaam zijn van erflaatster, kracht van gewijsde hebben verkregen nu daartegen geen buitengewoon rechtsmiddel, zoals een vordering tot herroeping, is aangewend.
(v) Bij vonnis van 29 september 2004, waarin is beslist omtrent de verdeling van de gemeenschap van goederen van [verweerder 1] en [verweerster 2], heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de schuld van [verweerder 1] aan [eisers], voortvloeiende uit de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, bij helfte aan ieder van partijen ([verweerder 1] en [verweerster 2]) toegedeeld indien en voor zover [verweerder 1] tot betaling van een bedrag aan [eisers] zal worden veroordeeld. Dat vonnis is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 15 april 2008 bekrachtigd.
3.2.1
In het onderhavige geding hebben [eisers] onder meer gevorderd dat [verweerder 1] wordt veroordeeld tot verdeling van de nalatenschap. [verweerster 2] is in deze procedure tussengekomen. Zij heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de verdeling van de nalatenschap dient te geschieden met toepassing van de door haar voorgestelde verhouding.
3.2.2
Na een tussenvonnis heeft de rechtbank bij eindvonnis in de hoofdzaak onder meer de wijze van verdeling van de nalatenschap gelast. Zij heeft met betrekking tot de tussenkomst voor recht verklaard dat [eisers] en [verweerder 1] ieder voor één derde deel gerechtigd zijn in de nalatenschap.
3.2.3
In het door [eisers] zowel in de hoofdzaak als met betrekking tot de tussenkomst ingestelde hoger beroep hebben zij, kort gezegd, gevorderd dat [verweerder 1] wordt veroordeeld tot inbreng in de nalatenschap van de door hem ontvangen vruchten van de nalatenschap en van de huurwaarde van de door hem gebruikte registergoederen behorend tot de nalatenschap. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [eisers] hun aandeel in de nalatenschap hebben verworpen en dat reeds om deze reden aan hen geen recht op een gebruiksvergoeding respectievelijk huurafdracht jegens hun vader toekomt (rov. 7.6.1, 7.6.2 en 7.7).
3.3.1
Het middel klaagt onder meer (in onderdeel 13 en in de derde alinea van onderdeel 18) dat het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2002 en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 september 2003, ervan diende uit te gaan dat [eisers] ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen.
3.3.2
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven) gezag van gewijsde toekomt, ook in de verhouding tot [verweerster 2] aangezien zij als (tussengekomen) partij in die procedure was betrokken. De stukken van het geding, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4, laten geen andere conclusie toe dan dat [eisers] zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Overigens verdient opmerking dat uit de hiervoor bedoelde processtukken blijkt dat ook [verweerster 2] van het gezag van gewijsde van die beslissing is uitgegaan.
Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat [eisers] niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat [eisers] voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.