De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.3 Het namens betrokkene ingediende verzoek tot ontslag is gebaseerd op artikel 49, derde lid, van de Wet Bopz. Deze wettelijke bepaling ziet op in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten.
Uit de tekst van artikel 45, eerste lid, van de Wet Bopz volgt dat de verlof- en ontslagregeling beperkt is tot in psychiatrisch ziekenhuizen verblijvende patiënten.
Een bijzondere bepaling met betrekking tot verlof van in zwakzinnigeninrichtingen of verpleeginrichtingen verblijvende patiënten betreft artikel 46a van de Wet Bopz. Hierin is bepaald dat de geneesheer-directeur de patiënt verlof verleent, indien het verantwoord is de patiënt buiten de inrichting te laten verblijven
Vaststaat dat betrokkene verblijft in een verpleeginrichting. In het systeem van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dit komt voort uit het feit dat een verblijf in een psychiatrische kliniek gericht is op behandeling van de stoornis en daarmee het wegnemen of dusdanig verminderen van het gevaar dat een verblijf in de kliniek op termijn niet langer noodzakelijk is. Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen.
Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dat verblijf is erop gericht een veilige woonomgeving te bieden. Het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar ontbreekt hier. Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogelijkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat een (verlenging van een) machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. Dit betekent dat het onderhavige geval niet tot een bij de rechter ontvankelijke rechtsgang kan leiden.”
3.3.1
Onderdeel I klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de ontslagregeling van de art. 48 en 49 Wet Bopz ook van toepassing is op personen die krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verblijven. Het onderdeel wijst daartoe onder meer op de omschrijving van het begrip “psychiatrisch ziekenhuis” in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz.
3.3.2
Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, kort gezegd, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling. In de voor deze zaak relevante periode was De Hazelhof door de minister aangemerkt als verpleeginrichting in de zin van de Wet Bopz.
Ingevolge art. 17 lid 4 Wet Bopz kan een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting worden verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar “onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”. Art. 49 lid 1 Wet Bopz houdt in dat onder meer een “met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt” ontslag uit het ziekenhuis kan verzoeken. Dit betekent, kort gezegd, dat de ontslagregeling van art. 49 Wet Bopz van toepassing is op personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. Anders dan art. 45 Wet Bopz, dat ziet op verlof, bevat art. 49 Wet Bopz niet een beperking tot een psychiatrisch ziekenhuis “niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting”.
Uit de hiervoor genoemde bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat art. 49 Wet Bopz ook van toepassing is ten aanzien van personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting. Dit strookt met de passages in de wetsgeschiedenis van de Wet Bopz, weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.7.
De klacht is dus gegrond.