3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende is geïdentificeerd als houdster van bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA. De inkomsten uit en de saldi van die rekeningen hebben belanghebbende en de echtgenoot niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).
3.1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2007 gevraagd om informatie over de banktegoeden en op 22 mei 2007 een herinnering gestuurd. Belanghebbende heeft bij brief van 29 mei 2007 verklaard dat zij en de echtgenoot niets weten omtrent buitenlandse banktegoeden.
3.1.3.
De Inspecteur heeft de echtgenoot bij brief van 11 december 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om aan hem navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996 met verhogingen (hierna: de eerste serie navorderingsaanslagen). De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2007.
3.1.4.
De echtgenoot heeft bezwaar gemaakt tegen de in 3.1.3 vermelde navorderingsaanslagen. Hij heeft het bezwaar bij brief van 17 april 2008 gemotiveerd. De Inspecteur heeft op 8 december 2008 uitspraken op bezwaar gedaan.
3.1.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 2009 op de hoogte gesteld van het voornemen om aan haar een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen over het jaar 2001 met een boete. De navorderingsaanslag en boete zijn opgelegd met dagtekening 28 juli 2009, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR.
3.2.1.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft de keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, aanvaardbaar geacht in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven teneinde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing. De omstandigheid dat dit meebrengt dat eerst de uitkomst van de bezwaarfase van de eerste serie navorderingsaanslagen is afgewacht alvorens de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 op te leggen, heeft het Hof niet tot een ander oordeel gebracht. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitvoering van de werkzaamheden niet is onderbroken door een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234, en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215, BNB 2014/3.
3.3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat geen sprake is geweest van stilzitten van meer dan zes maanden. Zelfs indien het oordeel van het Hof juist zou zijn dat de Inspecteur de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de eerste serie navorderingsaanslagen van de echtgenoot zou mogen afwachten, dan nog diende het Hof te motiveren waarom de tussen de uitspraken op bezwaar tegen die navorderingsaanslagen en de dagtekening van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag verlopen termijn van meer dan zes maanden gerechtvaardigd was. Ook tussen de aankondiging van de navorderingsaanslag aan belanghebbende en de dagtekening van die aanslag is meer dan zes maanden verstreken, aldus het middel.
3.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Bij de vraag of bij het opleggen van met de verlengde termijn van artikel 16, lid 4, AWR opgelegde navorderingsaanslagen voortvarend is gehandeld, gaat het om het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen (vgl. HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222). De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij deze werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, BNB 2015/155).
3.3.3.
Indien de inspecteur met betrekking tot buitenlandse banktegoeden navorderingsaanslagen oplegt over meerdere jaren met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, is het in beginsel niet in strijd met de eis van voortvarende behandeling indien hij daarbij voorrang geeft aan het opleggen van aanslagen waarvoor de navorderingstermijn dreigt te verlopen, mits hij vervolgens met de vereiste voortvarendheid handelt bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over andere jaren.
3.3.4.
Anders dan het Hof heeft overwogen, kan de omstandigheid dat de inspecteur nog moet beslissen op een bezwaar tegen een eerder opgelegde navorderingsaanslag die is opgelegd aan de partner van de belastingplichtige betreffende dezelfde bron van inkomen, doch een ander belastingjaar, niet zonder meer rechtvaardigen dat hij bij het vaststellen van de aan de belastingplichtige nog op te leggen navorderingsaanslag(en) wacht tot zijn beslissing op het bezwaar en daarmee een periode van meer dan zes maanden laat verstrijken. Na het moment waarop de inspecteur bekend is geworden met de gronden van het bezwaar van de partner tegen de eerder opgelegde aanslag valt de behandeling daarvan immers niet zonder meer aan te merken als voorbereiding van de aan de belastingplichtige nog op te leggen navorderingsaanslag(en).
3.3.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling.
3.3.6.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor de Rechtbank noch voor het Hof is gesteld dat de Inspecteur na de ontvangst van de gronden van het bezwaar tegen de aan de echtgenoot opgelegde eerste serie navorderingsaanslagen in april 2008 redelijkerwijs kon verwachten dat belanghebbende of de echtgenoot hem alsnog gegevens zou verstrekken die voor het vaststellen van de aan belanghebbende op te leggen navorderingsaanslag van belang zouden kunnen zijn. Daarom moet het ervoor gehouden worden dat de met dagtekening 28 juli 2009 opgelegde navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd. De aanslag kan derhalve niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende boetebeschikking en beschikking inzake heffingsrente.