Voor zover middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot de knoflook, opgegeven als van oorsprong uit Rusland, wordt het volgende overwogen.
2.5.3.1. Naar volgt uit hetgeen hiervoor in 2.5.2 is overwogen hoeft een aangever voor het maken van aanspraak op het GATT-contingent voor knoflook van oorsprong uit derde landen niet bij de aangifte voor het vrije verkeer uit eigen beweging een bewijsmiddel over te leggen van het land van oorsprong wanneer dat land Rusland is. Indien echter op basis van door de douaneautoriteiten aangevoerde feiten en omstandigheden het vermoeden is gerechtvaardigd dat de desbetreffende knoflook niet uit het opgegeven derde land afkomstig is maar uit China, ligt het op de weg van de aangever of de douaneschuldenaar dat vermoeden van oorsprong uit China te ontzenuwen aangezien voor China een exclusief deel van het GATT-contingent is gereserveerd waarop niet achteraf aanspraak kan worden gemaakt.
Aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat in de onderhavige gevallen de Inspecteur voldoende aanwijzingen had dat de knoflook niet uit Rusland maar uit China afkomstig was, en op belanghebbende derhalve de last rust dit vermoeden te ontzenuwen, wordt in dit verband van belang hetgeen middel II aanvoert.
2.5.3.2. Voor zover middel II in dit kader betoogt dat de inspecteur bij toepassing van het GATT-contingent bij elke invoeraangifte is gehouden een monster te nemen, te analyseren en/of te bewaren om (achteraf) uit te sluiten of te kunnen uitsluiten dat de ingevoerde partij van oorsprong is uit het in de bijbehorende invoeraangifte en invoercertificaat opgegeven land, of voor het geval de aangever zelf dit monster ooit nodig mocht hebben voor het vergaren van bewijs omtrent de oorsprong van de knoflook, vindt dat betoog geen steun in het recht. Dit wordt niet anders ingeval – zoals het middel in de onderhavige zaak betoogt – de douaneautoriteiten ten tijde van het doen van de invoeraangiften signalen hebben bereikt dat knoflook van oorsprong uit China via andere landen naar de Unie wordt geleid. Middel II faalt in zoverre.
2.5.3.3. Voor zover middel II heeft aangevoerd dat het Hof heeft nagelaten bij zijn beoordeling omtrent de bewijslevering van de oorsprong van de knoflook te betrekken het door belanghebbende in hoger beroep, bij conclusie van repliek van 14 juni 2013, gedane beroep op haar belang bij teruggave van het bij verificatie van de douaneaangiften genomen monster en haar in de gelegenheid te stellen een zogenoemd metaalsporenonderzoek te doen verrichten met het oog op het bepalen van de oorsprong van de knoflook, heeft het volgende te gelden.
In het hier aan de orde zijnde geval waarin een monster is genomen, staat in cassatie – onbestreden - vast dat de Inspecteur dat monster niet heeft gebruikt voor een analyse of grondig onderzoek ervan als bedoeld in artikel 244 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) om de oorsprong ervan vast te (doen) stellen.
Ingevolge artikel 246 van de UCDW moeten monsters, behoudens wanneer zij door de analyse of het grondige onderzoek zijn vernietigd, aan de aangever op diens verzoek en op diens kosten worden teruggegeven wanneer het geen zin meer heeft dat de douaneautoriteiten deze monsters nog langer bewaren, met name wanneer de aangever alle mogelijkheden van beroep tegen de beschikking van de douaneautoriteiten op grond van deze analyse of dit grondig onderzoek heeft uitgeput. De douaneautoriteiten kunnen de monsters die door de aangever niet zijn teruggevraagd, ofwel vernietigen ofwel bewaren. In artikel 16, lid 2, van de Douanewet is bepaald dat het monster of hetgeen daarvan is overgebleven, zodra het kan worden gemist, desverlangd aan de belanghebbende wordt teruggegeven.
In cassatie heeft de Staatssecretaris opgeworpen dat het onderhavige monster door de douaneautoriteiten is vernietigd.
Uit de uitspraak van het Hof noch uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat de douaneautoriteiten de aangever ervan in kennis hebben gesteld dat zij het niet nodig vonden het bij diens aangiften genomen monster te bewaren of dat zij de aangever de gelegenheid hebben geboden het monster terug te vragen alvorens tot vernietiging van het monster over te gaan, dan wel dat een zodanige kennisgeving achterwege mocht blijven. Voorts blijkt niet of de desbetreffende aangever, indien een dergelijke kennisgeving wel is gedaan, naar aanleiding van die kennisgeving heeft verzocht om teruggave van het monster. Gezien het voorgaande had het Hof bij zijn beoordeling omtrent de bewijslevering van de oorsprong van de knoflook niet in het midden mogen laten het belang dat belanghebbende (mogelijk) heeft bij teruggave van het monster. In zoverre slaagt middel II.