3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 2008 met elkaar gehuwd.
(ii) De vrouw heeft uit een eerdere relatie een dochter, geboren op [geboortedatum] 2000, en een zoon, geboren op [geboortedatum] 2002.
(iii) Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) De vrouw vormt met haar kinderen een gezin.
3.2.1
De rechtbank heeft bij de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking bepaald dat de man vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven, een bedrag van € 848,-- per maand dient te betalen aan partneralimentatie.
3.2.2
De man heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en te bepalen dat hij met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk gedurende een jaar een bedrag van € 150,-- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover daarbij haar behoefte is vastgesteld op € 1.398,96 netto per maand, die behoefte vast te stellen op € 1.645,64 netto per maand, en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de partneralimentatie betreft, de behoefte van de vrouw berekend op € 1.645,64 netto per maand, en de partneralimentatie met ingang van 16 juni 2016 op nihil gesteld. Het heeft onder meer overwogen:
“5.6 Rekening houdend met de inkomsten van de vrouw op basis van de jaaropgave 2015, met het kindgebonden budget, de huurtoeslag en de zorgtoeslag (…) berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.648,-- per maand. Gelet op haar behoefte zoals hiervoor berekend op € 1.645,64 netto per maand, heeft de vrouw dan ook geen aanvullende behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 5.6 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw te tellen.
3.3.2
De klacht is gegrond. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.4.2, en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).
3.4.1
Onderdeel 2 richt zich tegen (rov. 5.3 en) rov. 5.6 voor zover het hof daarin bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget.
3.4.2
Deze klacht slaagt op dezelfde gronden als hiervoor in 3.3.2 vermeld (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.5).
3.5.1
Onderdeel 4 klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden door de partneralimentatie op nihil te stellen.
3.5.2
De man heeft in hoger beroep verzocht de partneralimentatie voor de duur van een jaar te stellen op € 150,-- per maand (zie hiervoor in 3.2.2). Nu de vrouw in haar incidenteel hoger beroep zich voor de hoogte van de partneralimentatie heeft aangesloten bij het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 848,-- per maand, streden partijen in hoger beroep over het antwoord op de vraag op welk bedrag tussen € 150,-- (voor de duur van een jaar) en € 848,-- (voor onbepaalde tijd) de partneralimentatie moest worden vastgesteld. Het hof heeft door de partneralimentatie met ingang van 16 juni 2016 op nihil te stellen, derhalve de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden. De klacht is dus terecht voorgesteld.