Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van een sommenverzekering en mitsdien van een derdenbeding. De bevoegdheid een derdenbeding te aanvaarden is een wilsrecht. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat vast dat:
- de erflater met het samenlevingscontract en de testamenten [verweerster] voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;
- dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;
- de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat [eiseressen] zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op [zijn] vroegst pas na overlijden van [verweerster];
- [verweerster] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;
- de verklaring van de notaris (zoals blijkt uit de memorie van antwoord) dat het de bedoeling was dat [verweerster] erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten.
In het licht hiervan kan de niet wijziging van de begunstiging van [eiseressen] in een begunstiging van de erfgename/[verweerster] niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds. Dat de erflater vele mogelijkheden heeft gehad de standaardbegunstiging te wijzigen en te bespreken maakt dit niet anders. Indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan [verweerster] zou toekomen, was er in zijn ogen geen reden om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging. Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van [eiseressen] dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hen te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de erflater en [eiseressen] was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [eiseressen] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [verweerster] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden. (…)”
3.3.1
Onderdeel I klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 in tegenspraak is met zijn daaraan voorafgaande oordeel in rov. 3.5 en 3.6 dat uit de door [verweerster] gestelde feiten en omstandigheden niet volgt dat het de bedoeling van erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd, zodat de beslissing innerlijk tegenstrijdig is.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft (in rov. 3.4) terecht tot uitgangspunt genomen dat het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. Bij de vaststelling van die bedoeling dient, zoals het hof (in rov. 3.4) eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, mede te worden gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling op de voet van art. 7:966 lid 1 BW in verbinding met art. 7:974 BW, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. (Vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97) Ook latere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer kunnen daarbij een rol spelen, voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing.
3.3.3
Het hof heeft in rov. 3.5 en 3.6 geoordeeld dat de door [verweerster] gestelde (latere) verklaringen en gedragingen van erflater niet meebrengen dat het ten tijde van de aanwijzing zijn bedoeling was om [verweerster] als begunstigde aan te wijzen. Het oordeel van het hof in rov. 3.10 komt erop neer dat die latere verklaringen en gedragingen wel tot de conclusie voeren dat erflater op een later moment (en tot aan zijn overlijden) de bedoeling had dat [verweerster] als begunstigde van de levensverzekeringen zou gelden en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitkeringen daaruit aan [verweerster] zouden toekomen, en dat het onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op de aanwijzing als begunstigden beroepen. Deze oordelen zijn niet met elkaar in tegenspraak, zodat de klacht faalt.