2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In mei 2007 is belanghebbende met de SNS-Bank (hierna: de bank) een Interest Rate Swap overeengekomen met een looptijd van tien jaar (hierna: de IRS). Op grond daarvan betaalt hij aan de bank een vaste rente van 4,46 percent en ontvangt hij van de bank een variabele rente op basis van éénmaands Euribor. Beide rentes worden berekend over een als rekengrootheid fungerend bedrag van (aanvankelijk) € 7.000.000.
2.1.2.
De IRS heeft gedeeltelijk (voor 44,97 percent) betrekking op de financiering van vermogensbestanddelen die behoren tot het privévermogen van belanghebbende.
2.1.3.
Op de peildata voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen, hierna: box 3, (31 december 2007, 1 januari 2008 en 31 december 2008) was de éénmaands Euribor gedaald ten opzichte van de situatie ten tijde van het afsluiten van de IRS.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of 44,97 percent van de negatieve waarde die de IRS had als gevolg van de in 2.1.3 vermelde rentedaling, als negatief vermogensbestanddeel in aanmerking genomen moet worden bij de berekening van het belastbaar inkomen in box 3.
2.2.2.
Het Hof heeft de IRS omschreven als een rechtsverhouding waarbij gedurende tien jaar sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen, waarvan het beloop afhankelijk is van toekomstige rentefluctuaties en het verschil tussen de vaste rente en de marktrente aan het eind van het jaar indicatief is voor de waarde in het economische verkeer van de IRS. Daarvan uitgaande behoort de IRS, voor zover deze betrekking heeft op de financiering van privévermogen, tot de “overige vermogensrechten” als bedoeld in artikel 5.3, lid 2, letter f, Wet IB 2001, aldus het Hof.
2.3.1.
Het middel in het incidenteel beroep richt zich tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het middel houdt in dat een recht met een negatieve waarde, zoals de onderhavige IRS, geen vermogensrecht kan zijn in de zin van artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001. Evenmin is volgens het middel sprake van een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van die wet, omdat belanghebbende niet verplicht is de negatieve waarde te betalen.
2.3.2.
De IRS is een overeenkomst tussen belanghebbende en de bank op basis waarvan belanghebbende enerzijds een verplichting en anderzijds een recht heeft jegens de bank.
De verplichting houdt in dat belanghebbende jaarlijks aan de bank 4,46 percent moet betalen, berekend over een bedrag van (aanvankelijk)€ 7.000.000. Deze verplichting vormt voor belanghebbende als schuldenaar een verplichting met waarde in het economische verkeer die, voor zover deze betrekking heeft op de financiering van privévermogen, als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 is aan te merken en als zodanig een bestanddeel vormt van de rendementsgrondslag van box 3 (vgl. HR 27 februari 2009, nr. 07/12914, ECLI:NL:HR:2009:BD9217, BNB 2009/203).
Het recht houdt in dat belanghebbende het bedrag van de variabele rente, berekend over eenzelfde bedrag van (aanvankelijk) € 7.000.000, van de bank vergoed krijgt. Een zodanig recht is een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW aangezien het is verkregen in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. Voor zover het betrekking heeft op de financiering van privévermogen is dat recht daarom, zoals volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001, aangehaald in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001.
2.3.3.
De in 2.3.2 vermelde schuld en bezitting zijn als één geheel overeengekomen en worden tezamen aangeduid als IRS. Daarom doet zich hier de situatie voor dat voor de berekening van het inkomen in box 3 de schuld en de bezitting als eenheid in aanmerking moeten worden genomen (artikel 5.19, lid 2, van de Wet IB 2001). In dit geval kan daardoor het negatieve saldo van de waarden van de schuld en de bezitting bij de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3 (voor 44,97 percent) in aanmerking worden genomen als schuld. Anders dan de Staatssecretaris betoogt, is in dit verband niet van belang of de IRS kan worden verkocht, en evenmin of belanghebbende verplicht kan worden om aan de bank op enig tijdstip een bedrag gelijk aan de negatieve waarde van de IRS te betalen. Het middel in het incidenteel beroep faalt daarom.
2.4.
Het middel in het principale beroep kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.