Het hof heeft geoordeeld dat het erfpachtrecht niet in de huwelijksgemeenschap valt. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
tussenbeschikking van 1 december 2016
Art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, BW (Hoge Raad: zoals deze bepaling luidde ten tijde van de uitspraken van het hof) bepaalt dat de gemeenschap van goederen alle goederen van partijen omvat, met uitzondering van (onder meer) goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. De doelstelling van deze bepaling is volgens HR 21 november 1980, NJ 1981/193 te bewerkstelligen dat de wil van de erflater om de door hem nagelaten goederen aan een der echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen echtgenoten geldt of zal gelden. De vrouw heeft betoogd dat haar moeder als Russische erflater niet wist van het vereiste van een uitsluitingsclausule in een uiterste wilsbeschikking en daarop, anders dan Nederlandse erflaters, ook niet bedacht behoefde te zijn omdat naar Russisch recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens echtgenoot. Het is de vraag of art. 1:94 BW aldus een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters. (rov. 7.18)
Het hof zal over de kwestie of art. 1:94 BW een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt een voorlopig oordeel geven en alvorens definitief te beslissen partijen in de gelegenheid stellen zich over dit voorlopige oordeel uit te laten. Nederland neemt met het stelsel waarin erfrechtelijke verkrijgingen van rechtswege gemeenschappelijk worden, een uitzonderingspositie in. Niet-Nederlandse erflaters zullen er daardoor veelal niet op bedacht zijn dat hetgeen hun erfgenamen bij afwezigheid van een uitsluitingsclausule erven, naar Nederlands recht in de huwelijksgemeenschap valt (en bij echtscheiding deel uitmaakt van het te verdelen vermogen). In Nederlandse testamenten wordt de uitsluitingsclausule vrijwel standaard opgenomen. Er is een wetsvoorstel aanhangig dat inhoudt dat de wettelijke gemeenschap niet automatisch omvat de goederen die krachtens erfopvolging bij versterf worden verkregen, met als doel meer aan te sluiten bij de internationaal gangbare situatie. (rov. 7.19.1)
Gelet op het voorgaande staat de mogelijkheid van de uitsluitingsclausule weliswaar in formele zin aan Nederlanders en buitenlanders gelijkelijk ter beschikking, maar feitelijk niet. Bij de uitoefening van hun eigendomsrecht worden buitenlandse erflaters daardoor achtergesteld bij Nederlandse erflaters. Het doel van de uitsluitingsclausule, te weten dat de wil van de erflater niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime, kan deze feitelijk ongelijke behandeling niet rechtvaardigen, omdat art. 1:94 BW aan de wil van de buitenlandse erflater juist feitelijk voorbijgaat. Het ligt op de weg van de partij die zich op het ontbreken van de uitsluitingsclausule wil beroepen, de man, feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen die dat beroep in de onderhavige zaak niettemin rechtvaardigen, bijvoorbeeld dat de erflater (de moeder van de vrouw) wel wist of behoorde te weten van de uitsluitingsclausule, maar er niettemin van heeft afgezien. Bij gebreke hiervan dient art. 1:94 BW waar het een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking als voorwaarde stelt voor uitsluiting, wegens strijd met art. 14 EVRM in verbinding met art. 1 Eerste Protocol en met art. 1 Twaalfde Protocol buiten toepassing te blijven en valt het recht van erfpacht op het appartement in Moskou buiten de huwelijksgemeenschap van partijen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld op het voorlopig oordeel van het hof te reageren. (rov. 7.19.2)
tussenbeschikking van 9 november 2017
In HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof in die zaak terecht heeft onderzocht of toepassing van art. 1:94 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daaruit volgt niet dat in een voorliggend geschil geen plaats meer zou zijn voor een toetsing van art. 1:94 lid 2 BW aan het EVRM. Evenmin valt uit dat arrest af te leiden dat de Hoge Raad zich op de een of andere manier over de verenigbaarheid met het EVRM heeft uitgesproken. (rov. 14.4)
Het hof handhaaft zijn oordeel over het buiten toepassing laten van art. 1:94 BW. Aangezien het partijdebat op dit punt nog onvoldragen is, zal het hof
de man in de gelegenheid stellen (nadere) feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn beroep op het ontbreken van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking) rechtvaardigen. Daarop mag de vrouw reageren. (rov. 14.6.5)