21 december 2018
Eerste Kamer
18/01653
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incident, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incident, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/08/192463/FA RK 16-2490 van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.217.203 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingesteld en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incident en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep van de man te verwerpen. De man heeft verzocht het incident van de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair te verwerpen en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1.1 In deze zaak gaat het erom of de inhoud van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 (hierna ook: de prejudiciële beslissing) een grond is voor wijziging van een overeenkomst tot levensonderhoud en, zo ja, of die wijziging dient te geschieden op de voet van art. 1:401 lid 1 BW of van art. 1:401 lid 5 BW.
3.1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn de ouders van de thans nog minderjarige [minderjarige] (hierna: de minderjarige), geboren in 2003. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
(ii) Bij beschikking van 17 maart 2010 heeft de rechtbank Almelo tussen partijen echtscheiding uitgesproken.
(iii) De man draagt bij in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Met ingang van 1 juli 2015 is de hoogte van de bijdrage in overleg tussen de man en de vrouw vastgesteld op € 385,-- per maand over de periode van 5 tot en met 30 juni 2015 en op € 393,-- per maand met ingang van 1 juli 2015 (hierna: de overeenkomst).
Deze overeenstemming is vastgelegd bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 15 september 2015 (hierna: de beschikking van 15 september 2015).
3.2.1 In dit geding heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 1 juli 2015 nader vast te stellen op € 692,-- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 700,-- per maand.
Dit wijzigingsverzoek berust erop dat toen partijen tot overeenstemming kwamen over de bijdrage, zij in lijn met de toen geldende jurisprudentie ervan uitgingen dat het kindgebonden budget, met inbegrip van de alleenstaandeouderkop, in mindering strekte op de behoefte van de minderjarige. In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad echter beslist dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaandeouderkop niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de prejudiciële beslissing kan worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, dan wel dat art. 1:401 lid 5 BW van toepassing is, op de grond dat partijen de overeenkomst, die is vastgelegd in de beschikking van 15 september 2015, zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.
3.2.2 Op het hoger beroep van de vrouw heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het heeft de beschikking van 15 september 2015 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2015 een bijdrage van € 692,-- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.
Ingevolge art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad kan niet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW. (rov. 5.4)
Tussen partijen staat vast dat de in de beschikking van 15 september 2015 vastgestelde onderhoudsbijdrage stoelt op tussen partijen gemaakte afspraken. Voor een wijziging van die onderhoudsverplichting geldt de wijzigingsgrond van art. 1:401 lid 5 BW en niet de wijzigingsgrond voor een rechterlijke uitspaak zoals geregeld in art. 1:401 lid 4 BW. De onderhavige overeenkomst kan worden gewijzigd als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW. (rov. 5.5)
Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad aan de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht nadere invulling gegeven. Er moet van worden uitgegaan dat deze uitleg van de maatstaven ook heeft te gelden voorafgaand aan de datum waarop de prejudiciële beslissing is gegeven, 9 oktober 2015. Vaststaat dat partijen hun afspraken hebben afgestemd op een andere methodiek. Dat de vrouw bij het maken van de afspraken werd bijgestaan door een advocaat en dat zij bekend had kunnen zijn met de discussie over het kindgebonden budget doet hieraan niet af. (rov. 5.8)
Er bestaat een wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter, met inachtneming van de prejudiciële beslissing, zou hebben beslist
(bijna € 700,--) en die welke partijen zijn overeengekomen (€ 393,--) (rov. 5.9).