5 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moeten de leden 2, 4 en 5, van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 in samenhang gelezen met artikel 141 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 zo worden uitgelegd dat met het daarin omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, niet méér is beoogd dan te verzekeren dat aan de bevoegde autoriteiten tijdig feiten of omstandigheden met betrekking tot opeenvolgende transacties ter kennis kunnen komen die twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de opgegeven cif‑invoerprijs en die aanleiding kunnen vormen voor nader onderzoek?
Of is een daar tegenover staande opvatting juist, en moet het in de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Verordening nr. 1484/95 omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, zo worden uitgelegd dat een of meer doorverkopen door de importeur op de communautaire markt tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif-invoerprijs van de zending, verhoogd met het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer, niet voldoen aan de vereiste (afzet)condities op de communautaire markt zodat reeds daarom aanvullende rechten worden verschuldigd? Maakt het voor beantwoording van laatstbedoelde vraag verschil of de hiervoor bedoelde doorverkoop of doorverkopen door de importeur hebben plaatsgevonden tegen een prijs die lager is dan de geldende representatieve prijs? Is in dit verband van belang dat de representatieve prijs gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 op een andere wijze werd berekend dan gedurende de periode na die datum? Maakt het voor de beantwoording van deze vragen voorts uit of de afnemers in de Unie met de importeur verbonden ondernemingen zijn?
2. Als uit de beantwoording van de hiervoor onder 1 weergegeven vragen volgt dat het doorverkopen met verlies voldoende aanwijzing vormt om de opgegeven cif-invoerprijs te verwerpen, hoe dient dan de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te worden bepaald? Dient die grondslag te worden vastgesteld volgens de methoden die zijn voorgeschreven voor de bepaling van de douanewaarde in de artikelen 29 tot en met 31 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek? Of moet die grondslag uitsluitend worden vastgesteld op basis van de geldende representatieve prijs? Staat gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 aan gebruikmaking van de in die periode vastgestelde representatieve prijs artikel 141, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 in de weg?
3. Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat voor de verschuldigdheid van aanvullende rechten doorslaggevend is dat ingevoerde producten met verlies zijn doorverkocht op de communautaire markt en alsdan voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten de representatieve prijs als grondslag moet worden genomen, zijn de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Verordening (EG) 1484/95 dan verenigbaar met artikel 141 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, dit in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam B.V., C-317/99, ECLI:EU:C:2001:681?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2018.
Bijlage
Overeenkomst inzake de landbouw
1. Artikel 5, lid 1, letter b, en lid 5, van de Overeenkomst inzake de landbouw, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij artikel 1, lid 1, eerste gedachtestreepje, van besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994, Pb L 336, luidt – voor zover van belang - als volgt:
“1. Niettegenstaande artikel II, lid 1, onder b, van de GATT 1994 mag ieder Lid (..) de bepalingen van de leden 4 en 5 toepassen, als:
a) (…)
b) de prijs waartegen dat product in het douanegebied van het Lid dat de concessie verleent, kan worden ingevoerd en die is bepaald aan de hand van de c.i.f.-prijs bij invoer van de betrokken partij en is uitgedrukt in de nationale valuta van dat Lid, daalt onder een reactieprijs die gelijk is aan de gemiddelde referentieprijs voor het betrokken product over de periode 1986 tot en met 1988.
(…)
5. Het aanvullend douanerecht op grond van lid 1, onder b, wordt vastgesteld volgens de onderstaande formule:
(…)”
Integrale-GMO-verordening
2. De artikelen 141 en 143 van de integrale‑GMO‑verordening luiden - voor zover van belang - als volgt:
“Artikel 141
Aanvullende invoerrechten
1. Bij invoer van één of meer producten van de sectoren granen, rijst, suiker, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, vlees van pluimvee en bananen tegen het in de artikelen 135 tot en met 140 bedoelde recht wordt, om eventuele nadelige gevolgen van die invoer voor de communautaire markt te voorkomen of te neutraliseren, een aanvullend invoerrecht geheven indien:
a) de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld („de reactieprijs”), of
b) het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt („het reactievolume”).
Het reactievolume is gebaseerd op de markttoegang, waaronder wordt verstaan de invoer als percentage van het betrokken interne verbruik in de voorgaande drie jaren.
2. Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending.
De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor dat product.”
“Artikel 143
Uitvoeringsbepalingen
De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen voor deze sectie vast en specificeert met name:
a) (...)
b) wat artikel 141 betreft, de producten waarop aanvullende invoerrechten zullen worden geheven en de overige criteria die voor de toepassing van lid 1 van dat artikel nodig zijn”.
3. Bij artikel 201 van de integrale-GMO-verordening zijn onder meer de verordeningen (EEG) nr. 2771/75, (EEG) nr. 2777/75 en (EEG) nr. 2782/75 ingetrokken. Daarbij is bepaald dat de intrekking van – onder meer – deze verordeningen geldt onverminderd het voortduren van de rechtsgeldigheid van communautaire besluiten vastgesteld op basis van die verordeningen.
Op grond van artikel 202 van de integrale‑GMO‑verordening gelden verwijzingen naar verordeningen die bij artikel 201 zijn gewijzigd of ingetrokken, als verwijzingen naar de integrale-GMO-verordening.
Vo. (EG) 1484/95
4. Met ingang van 25 maart 1999 luidt artikel 2 van Vo. (EG) 1484/95 als volgt:
“1. De in artikel 5, lid 3, tweede alinea, van de Verordeningen (EEG) nr. 2771/75 en (EEG) nr. 2777/75 en in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2783/75 bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig berekend op basis van:
- de op de markten van derde landen toegepaste prijzen,
- de cif-invoerprijzen in de zin van deze verordening zijn de elementen van de cif-invoerprijs:
a) de fob-prijs in het land van oorsprong en
b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap;
- de in de Gemeenschap in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde produkten.
De representatieve prijzen zijn vermeld in bijlage I.
2. De Lid-Staten delen de Commissie elke maandag de in lid 1, tweede en derde streepje, bedoelde prijzen voor de representatieve partijen van de in bijlage II vermelde produkten mee.”
5. Bij Verordening (EG) nr. 816/2009 van de Commissie van 7 september 2009, Pb L 236, is de wijze waarop de representatieve prijs wordt vastgesteld vanaf 11 september 2009 gewijzigd. Sindsdien luidt artikel 2 van Vo. (EG) 1484/95 als volgt:
“1. De in artikel 141, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad en in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2783/75 bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig vastgesteld aan de hand van de gegevens die worden verzameld in het kader van het communautaire toezicht krachtens artikel 308 quinquies van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie.
2. De representatieve prijzen zijn vermeld in bijlage I bij de onderhavige verordening.”
6. Met ingang van 25 maart 1999 luidt artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 als volgt:
“1. Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2. Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
— het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
— de verzekeringspolis,
— de factuur,
— het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
— de vervoerovereenkomst,
— en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie bedoelde zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken product, zoals aangegeven in bijlage I.
4. De importeur moet binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in lid 2 juist is. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kan de bevoegde autoriteit echter de termijn van zes maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd.
Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.
5. Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
7. Bij Verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010, Pb L 79, zijn de leden 3 en 4 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 gewijzigd.
In het derde lid is de wijze waarop de door de importeur te stellen zekerheid wordt berekend, gewijzigd en in het vierde lid zijn de termijnen verlengd binnen welke de importeur het bewijs moet leveren dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de opgegeven cif-invoerprijs juist is.
Vanaf 1 mei 2010 luiden deze leden 3 en 4 als volgt:
“3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.
4. De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.”.
8. Artikel 4, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 luidt als volgt:
“1. Als het verschil tussen de betrokken reactieprijs als bedoeld in artikel 1, lid 2, en de cif-invoerprijs van de betrokken partij:
a) niet groter is dan 10 % van de reactieprijs, is het aanvullend recht gelijk aan 0;
b) groter is dan 10 %, maar niet groter dan 40 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 30 % van het verschil boven 10 %;
c) groter is dan 40 %, maar niet groter dan 60 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 50 % van het verschil boven 40 %, plus het aanvullend recht op grond van het bepaalde onder b);
d) groter is dan 60 %, maar niet groter dan 75 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 70 % van het verschil boven 60 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b) en c);
e) groter is dan 75 %, van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 90 % van het verschil boven 75 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b), c) en d).”
Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek
9. Artikel 308 quinquies, lid 1, van de UCDW luidt als volgt:
“1. Wanneer communautair toezicht moet worden gehouden, verstrekken de lidstaten de Commissie ten minste eenmaal per week gegevens over de douaneaangiften voor het vrije verkeer of de douaneaangiften ten uitvoer.
De lidstaten werken met de Commissie samen, om te bepalen welke gegevens van de douaneaangiften voor het vrije verkeer of de douaneaangiften ten uitvoer moeten worden verstrekt.”