WSNP. Procesrecht. Art. 349a Fw. Schuldsaneringsregeling door rechtbank met twee jaar verlengd. Is schuldenaar in het daartegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk? (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288)
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/13/614 R van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2017;
b. het arrest in de zaak 200.220.671/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] is bij vonnis van 9 juli 2013 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
(ii) Ter zitting van de rechtbank van 13 juli 2017 heeft de bewindvoerder negatief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van de schone lei aan [verzoekster]. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de belastingdienst een bedrag van € 13.575,-- van [verzoekster] terugvordert in verband met ten onrechte uitbetaalde kinderopvangtoeslag over 2014. [verzoekster] heeft verklaard, kort gezegd, dat zij beroep heeft ingesteld om de terugvordering ongedaan te maken.
3.2.1
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juli 2017 de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd met twee jaar, tot 9 juli 2018, of “zoveel korter als de schuldenares aannemelijk maakt dat de nieuwe schuld niet op haar zal worden verhaald”. De rechtbank heeft overwogen, samengevat, dat het terugvorderingsbesluit, ondanks de ingestelde rechtsmiddelen, nog steeds geldt, en dat de schuld aan de belastingdienst bovenmatig is en [verzoekster] kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] wel voldoende beargumenteerd dat haar strijd tegen het terugvorderingsbesluit succesvol kan zijn. De rechtbank heeft de beslissing omtrent de schone lei aangehouden en heeft bepaald dat [verzoekster] voor de resterende duur van de schuldsaneringsregeling is ontheven van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
3.2.2
Het hof heeft [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van 27 juli 2017 en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van het verlenen van de schone lei aangehouden. Het vonnis is derhalve een tussenvonnis. (rov. 3.5)
De vraag rijst of wellicht toch sprake is van een (deel)vonnis omdat op het punt van de verlenging van de schuldsaneringsregeling door middel van het dictum een einde is gemaakt aan het geding. (rov. 3.7)
Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De schuldsaneringsregeling is ten aanzien van [verzoekster] op 9 juli 2013 van toepassing verklaard, zodat de reguliere termijn van drie jaar op 9 juli 2016 reeds was geëindigd. Ook zonder uitdrukkelijke beslissing van de rechtbank was [verzoekster] reeds ontheven van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en bleef zij dat gedurende de door de rechtbank noodzakelijk geoordeelde periode van aanhouding van de behandeling. De uitdrukkelijke beslissing over de verlenging was overbodig en was daarom niet een beslissing over verlenging als bedoeld in art. 349a Fw. Het vonnis kan derhalve niet worden beschouwd als een (deel)vonnis in het dictum waarvan op het nu besproken punt een einde is gemaakt aan het geding. (rov. 3.8)
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte heeft aangemerkt als een tussenvonnis en [verzoekster] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.
3.3.2
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.3.3
In het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat van een beslissing in de zin van art. 349a Fw geen sprake is omdat de reguliere termijn van de schuldsaneringsregeling al was verstreken en de uitdrukkelijke beslissing van de rechtbank over de verlenging overbodig was.
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen volgt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft vastgesteld (zie hiervoor in 3.2.1) dat de schuld aan de belastingdienst een toerekenbare tekortkoming van [verzoekster] oplevert, maar dat [verzoekster] mogelijk succesvol zal zijn in haar strijd tegen het terugvorderingsbesluit, en dat daarom de beslissing omtrent de schone lei wordt aangehouden en de looptijdvan de schuldsaneringsregeling wordt verlengd. Het vonnis van de rechtbank is derhalve niet anders te kwalificeren dan als een beslissing tot verlenging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 349a lid 3 Fw, waartegen hoger beroep openstaat. De klacht is dus gegrond.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2017;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 9 maart 2018.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: