In de procedure na verwijzing heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat art. 68a lid 1 Ow NBW in dit geval buiten toepassing dient te blijven op de grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in art. 75 Ow NBW (rov. 4.14).
Nu het beroep van Allianz op de hiervoor bedoelde (tweede) grond van art. 75 Ow NBW slaagt, heeft het hof het beroep van Allianz op de eerste grond van art. 75 Ow NBW (inhoudende dat de Ow NBW buiten toepassing blijft, ook buiten de in titel 3 e.v. Ow NBW geregelde gevallen, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt) onbesproken gelaten. Naar het oordeel van het hof treft het beroep van Allianz op verjaring doel en dient de vordering van [eiser] alsnog te worden afgewezen. (rov. 4.15)
Het hof heeft zijn oordeel dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als volgt onderbouwd:
“4.11 (…) [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de maatstaf van artikel 75 Ow NBW noopt tot terughoudendheid. Niettemin heeft de wetgever gemeend dat dit vangnet moeilijk kan worden gemist in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft (MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 35; Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68). De wetgever heeft aldus een beperkte mogelijkheid in het leven willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. In dat verband is van belang dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser] . Er kan derhalve niet worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van de onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog “levende” aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.