3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Vi Holding houdt aandelen in Vimetco N.V.
(hierna: Vimetco). Vimetco is een internationale producent en bewerker van aluminium en aluminiumproducten, gevestigd te Amsterdam.
(ii) Tussen Avonwick en (onder meer) Castle Investment Fund Limited (hierna: Castle) en Vi Holding zijn geschillen ontstaan.
(iii) Op 19 november 2014 heeft Avonwick een procedure tegen Castle ingesteld bij de Chancery Division of the High Court of Justice of England and Wales (hierna: de Engelse procedure respectievelijk de Engelse rechter).
(iv) Op 22 april 2015 heeft Avonwick de Engelse rechter verzocht om Vi Holding te mogen toevoegen in de Engelse procedure (‘motion to join’), hetgeen haar is toegestaan bij beslissing van 8 mei 2015.
( v) Op 11 mei 2015 heeft Avonwick haar gewijzigde eis (‘amended claim form’) met vorderingen jegens Vi Holding bij de Engelse rechter ingediend.
(vi) Avonwick heeft op 18 mei 2015 met op diezelfde datum verkregen verlof ten laste van Vi Holding conservatoir (derden)beslag gelegd op alle aandelen die Vi Holding houdt in Vimetco en op tegoeden onder ABN Amro Bank, ING Bank en SNS Bank. De voorzieningenrechter heeft bij het verlenen van het beslagverlof de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak bepaald op veertien dagen.
(vii) Avonwick heeft op 19 augustus 2015 de Engelse rechter verzocht de (wettelijke) termijn waarbinnen tot betekening van de ‘amended claim form’ diende te worden overgegaan, te verlengen. Zij heeft vervolgens uitstel tot 1 januari 2016 gekregen om de ‘amended claim form’ aan Vi Holding te betekenen.
(viii) Op 2 september 2015 heeft Avonwick een verzoek bij de Engelse rechter ingediend om de ‘amended claim form’ aan Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te mogen betekenen.
(ix) De Engelse rechter heeft op 15 december 2015 en 7 januari 2016 beslissingen genomen waarbij toestemming is verleend Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te dagvaarden. Voorts is de periode voor betekening verlengd tot 1 november 2016.
(X) De ‘amended claim form’ is op 21 januari 2016 aan Vi Holding betekend.
3.2.1
In dit geding heeft Vi Holding opheffing gevorderd van de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde beslagen op de grond, voor zover in cassatie van belang, dat deze beslagen ingevolge art. 700 lid 3, laatste volzin, Rv van rechtswege zijn vervallen, nu Avonwick niet tijdig de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vordering van Vi Holding alsnog toegewezen. Het heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak verliep op 2 juni 2015 (rov. 3.4).
De door Avonwick genomen stappen, bestaande uit het indienen van, achtereenvolgens, de ‘motion to join’, de ‘amended claim form’, het verzoek om verlenging van de termijn voor het betekenen van de ‘amended claim form’ en het verzoek om de ‘amended claim form’ buiten de Engelse jurisdictie aan Vi Holding te mogen betekenen, hadden een ex parte karakter en Vi Holding was daarin niet betrokken of daarvan formeel in kennis gesteld. Deze stappen konden zich in beginsel geheel aan haar waarneming onttrekken en behoefden ook niet ertoe te leiden dat in de Engelse procedure daadwerkelijk tot dagvaarding of betekening van de ‘amended claim form’ werd overgegaan. (rov. 3.5)
De beschreven gang van zaken laat geen andere conclusie toe dan dat de eis in de hoofdzaak niet tijdig is ingesteld. De aan de betekening voorafgaande indiening van de ‘motion to join’ en die van de ‘amended claim form’ zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen teneinde Vi Holding in rechte te kunnen betrekken (voor zover het de onderhavige materie betreft vergelijkbaar met het verzoek om een partij in vrijwaring te mogen oproepen) en voldoen daarmee niet aan hetgeen in art. 700 lid 3 Rv is bepaald. In door Avonwick overgelegde opinies wordt weliswaar betoogd dat naar Engels recht de procedure aanhangig was met de indiening van de ‘amended claim form’, maar het ex parte karakter daarvan staat, in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur, eraan in de weg dat dit (naar Nederlands recht) als het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt aangemerkt. In dit verband is ook van betekenis dat volgens de Engelse ‘Civil Procedure Rules’ “A new defendant does not become a party to the proceedings until the amended claim form has been served on him.” Van Avonwick mocht met het oog op de betrokken belangen van Vi Holding als beslagdebiteur worden verlangd dat zij op de wijze als in art. 700 lid 3 Rv voorzien de eventuele onmogelijkheid om Vi Holding tijdig in een hoofdzaak te betrekken, door middel van een verzoek om uitstel aan rechterlijke toetsing onderwierp en, indien het verzoek werd gehonoreerd, daarvan aan Vi Holding mededeling deed. De geldende opvatting dat het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ ruim moet worden uitgelegd, ziet op de procedurele context waarin die eis kan worden ingesteld en het soort procedure dat als hoofdzaak kan gelden. Het aan de rechter voorleggen van een ‘motion to join’ en het bij deze indienen van de ‘amended claim form’ gaan echter vooraf aan het daadwerkelijk in rechte betrekken van de gedaagde partij (op voor die partij kenbare wijze) en voldoen daarmee niet aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv. (rov. 3.6)
3.3
Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen het oordeel van het hof dat Avonwick de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv niet tijdig heeft ingesteld en de daarvoor gegeven motivering.
Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof een onjuiste (namelijk: te strenge) maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag wanneer een proceshandeling is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. Aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv is al voldaan als binnen de termijn, op een met zekerheid vast te stellen datum, een procedure aanhangig is gemaakt waarin de gegrondheid en de omvang van de vordering ter verzekering van de voldoening waarvan het beslag strekt, kunnen worden getoetst. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat het ex parte karakter en het voorbereidende karakter van het aan de Engelse rechter voorleggen van de ‘motion to join’ en van het indienen [bij de Engelse rechter] van de ‘amended claim form’ eraan in de weg staan deze proceshandelingen aan te merken als het instellen van de eis in de hoofdzaak, aldus het onderdeel.
3.4.1
Bij de behandeling van dit onderdeel dient het volgende tot uitgangspunt.
3.4.2
Een conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal beslag (vgl. art. 704 lid 1 Rv). De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld (art. 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat – binnen deze termijn – die procedure aanhangig wordt gemaakt en te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten. (Zie HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0347, NJ 2004/557; HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2587, NJ 2007/103; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6082, NJ 2013/329.)
3.4.3
De in art. 700 lid 3 Rv gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, moeten ruim worden uitgelegd.
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals onder meer vermeld in het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest van 3 oktober 2003, volgt dat de eis in de hoofdzaak niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld. Daarbij moet het wel gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en moet de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaan (zie HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780, NJ 2011/493).
3.5.1
Voor het antwoord op de vraag wanneer ‘een eis in de hoofdzaak is ingesteld’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, is niet bepalend wanneer de wederpartij (de beslagdebiteur) van het instellen van de eis in de hoofdzaak op de hoogte is (gesteld). Beslissend is het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig is. Aan het ingesteld zijn (aanhangig zijn) van de eis in de hoofdzaak staat, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet in de weg dat de proceshandeling een ‘ex parte’-karakter heeft.
Naar Nederlands procesrecht kan een zaak aanhangig zijn door de indiening van een inleidend processtuk, zonder dat dit de wederpartij of andere belanghebbenden al heeft bereikt. Zo is een procedure die met een verzoekschrift moet worden ingeleid, aanhangig vanaf de dag van indiening daarvan bij het gerecht (art. 278 lid 2 Rv in verbinding met art. 69 lid 1 Rv) en is een procedure onder het KEI-procesrecht aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (art. 125 (nieuw) Rv). Eerst daarna wordt de wederpartij of worden de belanghebbenden opgeroepen en aldus van de procedure op de hoogte gebracht.
3.5.2
Indien de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld in een procedure in het buitenland, dient het tijdstip van aanhangigheid van die procedure te worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Deze regel sluit aan bij de Unierechtelijke regelingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9.
3.5.3
Uit het hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 overwogene volgt dat het hof had moeten onderzoeken op welk moment de Engelse procedure naar Engels recht aanhangig was en, in het bijzonder, of het aan de Engelse rechter voorleggen van de ‘motion to join’, dan wel het indienen bij de Engelse rechter van de ‘amended claim form’ naar dat recht tot aanhangigheid heeft geleid. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.5.4
Opmerking verdient dat de beslaglegger na het instellen van de eis in de hoofdzaak de procedure niet onredelijk mag vertragen. Hij dient dan ook met
redelijke voortvarendheid de eventueel noodzakelijke vervolgstappen te zetten, zoals – in voorkomend geval – de betekening of kennisgeving van het inleidende processtuk of daarmee gelijk te stellen stuk aan de wederpartij (de beslagdebiteur). Voldoet de beslaglegger hieraan niet, dan kan dit worden betrokken in de beoordeling van een vordering tot opheffing van het beslag.
3.6
De onderdelen 2, 3 en 4 slagen, voor zover zij voortbouwen op onderdeel 1, eveneens. Zij behoeven voor het overige geen behandeling.