3 Juridisch kader
(i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
(ii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt, voor zover hier van belang, gevormd door de volgende bepalingen.
- Art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat."
Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd.
- Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C 303/31).
- Art. 51 Handvest houdt omtrent de reikwijdte van het Handvest in:
"1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet."
(iii) Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), zijn rechtspraak met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM als volgt verwoord:
"105. In Zolotukhin (...), in order to determine whether the proceedings in question could be regarded as "criminal" in the context of Article 4 of Protocol
No. 7, the Court applied the three Engel criteria previously developed for the purposes of Article 6 of the Convention: (1) "the legal classification of the offence under national law", (2) "the very nature of the offence" and (3) the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring - the second and third criteria being alternative, not necessarily cumulative, whilst a cumulative approach was not excluded. (...)
107. However, whilst it is true, as has been pointed out, that the Zolotukhin judgment was not explicit on the matter, the Court must be taken to have made a deliberate choice in that judgment to opt for the Engel criteria as the model test for determining whether the proceedings concerned were "criminal" for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7. (...)"
(iv) In zijn uitspraak van 20 maart 2018, zaak C-524/15, ECLI:EU:C:2018:197 (Menci) heeft het HvJ EU met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 50 Handvest het volgende overwogen:
"26 Wat betreft de beoordeling van de strafrechtelijke aard van vervolgingsmaatregelen en sancties, zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde zijn, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof drie criteria relevant zijn. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk, en het derde de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, EU:C:2012:319, punt 37, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 35).
(...)
29 Wat het eerste in punt 26 van dit arrest in herinnering gebrachte criterium betreft, blijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken dat de procedure die tot de oplegging van die laatste sanctie heeft geleid, naar nationaal recht als een administratieve procedure wordt gekwalificeerd.
30 De toepassing van artikel 50 van het Handvest is echter niet beperkt tot vervolgingsmaatregelen en sancties die naar nationaal recht als "strafrechtelijk" worden gekwalificeerd, maar strekt zich - los van deze kwalificatie - uit tot vervolgingsmaatregelen en sancties die op grond van de twee andere in punt 26 van dit arrest bedoelde criteria als strafrechtelijk moeten worden beschouwd.
31 Het tweede criterium, dat verband houdt met de aard zelf van de inbreuk, vereist dat wordt nagegaan of met de betreffende sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd (zie arrest van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 39). Daaruit volgt dat een sanctie met een repressief doel een strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 50 van het Handvest heeft, en dat de loutere omstandigheid dat met die sanctie ook een preventief doel wordt nagestreefd, haar niet de kwalificatie van strafrechtelijke sanctie kan ontnemen. Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ligt het namelijk in de aard van strafrechtelijke sancties besloten dat zij zowel tot repressie als tot preventie van ongeoorloofde gedragingen strekken. Daarentegen is een maatregel die beperkt blijft tot het herstel van de door de desbetreffende inbreuk veroorzaakte schade, niet strafrechtelijk van aard.
(...)
60 Aangezien het Handvest rechten bevat die corresponderen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, bepaalt artikel 52, lid 3, van het Handvest tot slot dat die dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Bijgevolg moet met het oog op de uitlegging van artikel 50 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM (zie in die zin arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 77, en 5 april 2017, Orsi en Baldetti, C-217/15 en C-350/15, EU:C:2017:264, punt 24)."
(v) Het juridisch kader met betrekking tot de in het geding aan de orde zijnde schorsing van de visvergunning, alsmede met betrekking tot de onderhavige strafvervolging, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5. Voor de beoordeling van het middel van het Openbaar Ministerie is in het bijzonder van belang art. 16 Verordening (EG) 850/98 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L 125/1) (hierna: Verordening (EG) 850/98) dat luidt:
"Het is verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
Deze bepaling sluit echter niet uit dat voorzieningen worden gebruikt waarvan de lijst en de technische beschrijvingen worden vastgesteld volgens de in artikel 48 bedoelde procedure."