Bij de toerekening van kosten aan de riolering geldt als uitgangspunt dat deze slechts dan niet (geheel of ten dele) in de ramingen als lasten ter zake van riolering kunnen worden aangemerkt indien die kosten geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. HR 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2720, onderdeel 5.6). Voorts is daarbij uitgangspunt dat de gemeente bij het opstellen van de begroting die uitgangspunt is voor de ramingen, is gebonden aan de in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) gegeven regels (vgl. HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:67).
Hiervan uitgaande stond het de gemeente vrij om de baggerkosten en kosten van onderhoud oevers geheel of gedeeltelijk aan de rioolheffing toe te rekenen aangezien die kosten, zoals volgt uit hetgeen in 2.4.3 is overwogen, meer dan zijdelings verband houden met de riolering en het BBV de gemeenten niet beperkt in de mate waarin lasten worden toegerekend aan posten waarmee zij meer dan zijdelings verband houden.
Dat wordt niet anders doordat de zojuist aangehaalde arresten betrekking hebben op de tot 2008 op artikel 229 Gemeentewet gebaseerde mogelijkheid tot het heffen van rioolrechten. Zij zijn ook van betekenis voor de vanaf 1 januari 2008 op artikel 228a Gemeentewet gebaseerde rioolheffingen. Daarbij is allereerst van belang dat uit de door belanghebbende aangehaalde parlementaire behandeling blijkt dat de kosten welke met behulp van een rioolheffing kunnen worden gedekt in het verlengde liggen van het verhaal van kosten van het tot dan toe bestaande rioolrecht (Kamerstukken II, 2005/2006, 30 578, nr. 3, blz. 24; Kamerstukken II, 2005/2006, 30 578, nr. 3, blz. 40). Voorts bevat die parlementaire behandeling geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn vrijheid te beslissen over de mate waarin kosten die meer dan zijdelings met de riolering samenhangen, daaraan kunnen worden toegerekend.
Op grond van het voorgaande faalt het derde middelonderdeel.