Zoals uit de zojuist aangehaalde overwegingen blijkt, volgt uit art. 37 Wet Bopz dat huisregels kunnen voorzien in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid in en rond een ziekenhuis van (bepaalde categorieën) daarin verblijvende patiënten. Een dergelijke algemene beperking kon in de periode waarom het in deze zaak gaat uitsluitend worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een ordelijke gang van zaken binnen het ziekenhuis.2 De beperking moet noodzakelijk en proportioneel zijn.
Individuele beperkingen van het recht op bewegingsvrijheid – waarbij het, indien de huisregels voorzien in een regeling op dat punt, gaat om een beperking ten opzichte van die regeling – kunnen slechts berusten op de in art. 40 lid 3 Wet Bopz vermelde gronden, dan wel (indien zij een therapeutisch doel dienen) op het voor de betrokkene geldende behandelingsplan.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een beperking als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz dient dus te worden vastgesteld of sprake is van een beperking van het recht op bewegingsvrijheid ten opzichte van het recht op bewegingsvrijheid die de patiënten in het ziekenhuis, of de categorie van patiënten waartoe de betrokkene behoort, met inachtneming van de huisregels hebben. Bevatten de huisregels op het betrokken punt geen regels, dan is ‘het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels’ als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz onbeperkt en is elke individuele beperking van die vrijheid op de gronden genoemd onder a. en b. van die bepaling, een beperking in de zin van die bepaling. Voorzien de huisregels wel in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid, dan gaat het erom of de individuele maatregel een beperking oplevert van het recht op bewegingsvrijheid zoals door de huisregels ingeperkt.
Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat het recht op bewegingsvrijheid van de bewoners van afdeling Volte 1c reeds beperkt is door de regel dat zij slechts gedurende één, respectievelijk twee uur per dag, onder toezicht, gebruik mogen maken van de binnentuin en dat, nu deze regel na de intrekking van de tuinpas ook (weer) voor betrokkene geldt, geen sprake is van een individuele beperking als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz. Daartoe heeft de rechtbank de genoemde regel aangemerkt als een huisregel in de zin van art. 40 lid 3 Wet Bopz in verbinding met art. 37 Wet Bopz. Het middel stelt aan de orde of dat laatste juist is.