2.1.1. Belanghebbende heeft op 12 mei 2016 ter zake van een vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte, gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto) een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De kampeerauto is een gesloten bestelauto die is ingericht met recreatieve voorzieningen.
2.1.2. Bij het berekenen van het verschuldigde bedrag aan bpm heeft belanghebbende – vanwege het feit dat de kampeerauto niet meer in nieuwe staat was – met toepassing van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een vermindering in aanmerking genomen. Aangezien bij de heffing van bpm voor een nieuwe ongebruikte gesloten bestelauto die is voorzien van recreatieve voorzieningen, wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, brengt het Unierecht volgens belanghebbende mee dat de aan de hand van de afschrijving berekende vermindering van de bpm moet worden bepaald aan de hand van een met de desbetreffende kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen.
2.1.3. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag met dagtekening 11 oktober 2016 op het standpunt gesteld dat belanghebbende het op grond van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm naar een te laag bedrag heeft berekend doordat belanghebbende een te hoge afschrijving wegens de gebruikte staat in aanmerking heeft genomen. Ook heeft de Inspecteur, met inachtneming van paragraaf 24 van het BBBB, aan belanghebbende een verzuimboete van 10 procent van het nageheven belastingbedrag opgelegd omdat belanghebbende niet alle bpm op aangifte had betaald (artikel 67c, lid 1, AWR).
2.1.4. Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 110 VWEU bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag als de boetebeschikking.
2.2.1. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, heeft het Hof het volgende geoordeeld. De naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 110 VWEU opgelegd. Dit artikel dwingt niet ertoe om voor gesloten bestelauto’s die zijn voorzien van recreatieve voorzieningen, aan te sluiten bij de waardedaling zoals deze zich voordoet bij in Nederland geregistreerde bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen wanneer vast staat dat die waardedaling niet een reële waardevermindering van dergelijke kampeerauto’s benadert. Verder is het met het Unierecht verenigbaar dat voor de waardevermindering van die kampeerauto’s wordt aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij in Nederland geregistreerde kampeerauto’s, aldus nog steeds het Hof.
2.2.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de Inspecteur hem op grond van paragraaf 4 van het BBBB geen boete mocht opleggen omdat hij een pleitbaar standpunt had. Deze stelling heeft het Hof verworpen. De enkele stelling dat belanghebbende meende in het licht van het Unierecht een juiste aangifte te doen, is naar het oordeel van het Hof daartoe niet voldoende. Belanghebbende heeft, aldus het Hof, verder geen feiten of omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld. Het Hof heeft daarom de verzuimboete gehandhaafd.