3.1.1. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 3.54 Wet IB 2001 met de omvorming van de vervangingsreserve van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) in een herinvesteringsreserve is beoogd een verruiming te geven aan de toepassingsmogelijkheden van de reserve (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 6, blz. 9 en 10). Het begrip “herinvestering” is in artikel 3.54 Wet IB 2001 niet gedefinieerd, evenmin als dat in artikel 14 Wet IB 1964 het geval was met betrekking tot het begrip “vervanging of herstel”.
3.1.2. Anders dan bij de vervangingsreserve geldt bij de herinvesteringsreserve – als uitgangspunt – niet de eis dat het nieuwe bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie vervult als het vervreemde bedrijfsmiddel. Die eis geldt nog wel als de belastingplichtige de herinvestering wil afboeken op een bedrijfsmiddel waarop niet dan wel in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven (‘niet of lang afschrijfbare’ bedrijfsmiddelen). Indien de belanghebbende geen ander voornemen heeft dan herinvestering in een niet of lang afschrijfbaar bedrijfsmiddel, is voor het vormen van een herinvesteringsreserve vereist dat het vervreemde bedrijfsmiddel en het bedrijfsmiddel waarin wordt geïnvesteerd eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen (vgl. HR 16 september 2016, nr. 15/04912, ECLI:NL:HR:2016:2081).
3.2.1. Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat het funderingsherstel kan worden aangemerkt als een verbetering ter zake waarvan een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Het betoogt in dit verband dat het funderingsherstel niet, althans niet volledig is aan te merken als verbetering, maar als (achterstallig) onderhoud, en dat het Hof daarom in zoverre ten onrechte heeft geoordeeld dat daarvoor een herinvesteringsreserve kan worden gevormd.
3.2.2. Wanneer een versleten of beschadigd onderdeel van een bedrijfsmiddel wordt vernieuwd of hersteld en de kosten van deze vernieuwing of dit herstel in verhouding tot de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel aanzienlijk zijn, eist goed koopmansgebruik dat de vernieuwings- of herstelkosten worden geactiveerd voor zover zij niet in hoofdzaak zijn veroorzaakt door het gebruik dat van het bedrijfsmiddel is gemaakt na de aanschaffing ervan door de ondernemer (vgl. HR 12 april 1989, nr. 24935, ECLI:NL:HR:1989:ZC4017).
De aldus te activeren kosten dienen voor de toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001 te worden aangemerkt als een herinvestering. Dit geldt niet alleen indien de vernieuwing of het herstel plaatsvindt in samenhang met de aankoop van het desbetreffende bedrijfsmiddel, maar ook indien die vernieuwing of dat herstel plaatsvindt op een later tijdstip. In het laatste geval is immers sprake van kosten van vernieuwing of herstel ter zake waarvan artikel 14 Wet IB 1964 afboeking van een vervangingsreserve toestond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.1 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat met de invoering van artikel 3.54 Wet IB 2001 die toepassingsmogelijkheid van de reserve niet is uitgesloten.
3.2.3. Gelet op het vorenoverwogene en hetgeen omtrent de aard en omvang van het herstel is komen vast te staan, bestrijdt het middel tevergeefs het oordeel van het Hof dat het funderingsherstel is aan te merken als een herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001. Het middel faalt in zoverre.
3.3.1. Het middel klaagt voor het overige erover, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1976, nr. 17968, ECLI:NL:HR:1976:AX3658 (hierna: het arrest van 20 oktober 1976), dat het Hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of het kantoorpand na het funderingsherstel economisch dezelfde functie in de onderneming van belanghebbende is gaan vervullen als die van het oude pand en het toen nog niet verbeterde kantoorpand tezamen.
3.3.2. In het arrest van 20 oktober 1976 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de vorming van een vervangingsreserve (als bedoeld in artikel 14 Wet IB 1964) ter zake van de vervreemding van een bedrijfsmiddel ten behoeve van de verbetering van een overeenkomstig bestaand (reeds in bezit zijnd) bedrijfsmiddel, ten minste is vereist dat het verbeterde bedrijfsmiddel economisch dezelfde functie in het bedrijf gaat vervullen als voorheen werd ingenomen door het vervreemde bedrijfsmiddel en het toen nog niet verbeterde bedrijfsmiddel tezamen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, heeft dit arrest zijn belang behouden voor de toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001 met betrekking tot niet of lang afschrijfbare bedrijfsmiddelen.
3.3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat (de onverdeelde helft van) het oude pand in de onderneming van belanghebbende een beleggingsfunctie innam en dat het kantoorpand zowel voor als na het funderingsherstel voor driekwart eveneens een beleggingsfunctie is gaan vervullen. In dit oordeel ligt besloten dat is voldaan aan de voorwaarde dat het kantoorpand na het funderingsherstel in de onderneming van belanghebbende (voor driekwart) dezelfde economische functie is gaan vervullen als (de onverdeelde helft van) het oude pand en het kantoorpand in de oude staat tezamen. Aldus gelezen geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat bij vervanging van een pand dat ter belegging wordt aangehouden door een pand dat eveneens ter belegging wordt aangehouden, tot het bedrag van de opbrengst van de vervreemding van het eerstbedoelde pand sprake is van een herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001 (vgl. HR 10 maart 2006, nr. 41465, ECLI:NL:HR:2006:AU8196). Het oordeel van het Hof is ook niet onbegrijpelijk. Het middel voor het overige faalt eveneens.