29 maart 2019
Eerste Kamer
17/05852
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A. Knigge.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/584194/HA ZA 15-331 van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.190.438/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend. [eisers] heeft een verweerschrift tot verwerping van het door [verweerder 1] ingestelde incidenteel beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor [eisers] is de zaak mede toegelicht door mr. G.P. Oosterhoff, voor [verweerder 1] mede door mr. M.H.K Jansen en voor [verweerder 2] mede door mr. A. Stortelder en mr. E.J. Teijgeler.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van [eisers] en [verweerder 1] hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 2.2.4 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.11) de taak van de rechter in een bevoegdheidsincident heeft miskend. Het hof had niet mogen vooruitlopen op de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door [eisers] in het incident aangevoerde stellingen, maar had moeten toetsen of deze stellingen, indien juist, meebrachten dat op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht kon worden aangenomen. Indien het hof wel op voornoemde inhoudelijke beoordeling mocht vooruitlopen, had het [eisers] overeenkomstig hun aanbod moeten toelaten tot getuigenbewijs. Onderdeel 2.3 betoogt dat bij het voorgaande moet worden bedacht dat de rechter onder het commune internationaal privaatrecht mag (en moet) uitgaan van de stellingen van de eiser.
4.1.2
Deze onderdelen hebben betrekking op de maatstaf die de Nederlandse rechter moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of hem bevoegdheid toekomt op grond van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv.
4.1.3
Bij de invoering en latere wijzigingen van de
art. 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I-bis (zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.4
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet dient te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
4.1.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, geldt de hiervoor in 4.1.4 bedoelde maatstaf ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.6
De hiervoor in 4.1.1 genoemde klachten stuiten op het vorenstaande af.
4.2.1
Onderdeel 3.1.2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.13) dat ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] geen rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van de vereiste samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de vorderingen tegen [verweerder 2] samenhangen met de vorderingen tegen [verweerder 1] , zodat de omstandigheid dat het hof rechtsmacht heeft aangenomen ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 1] , meebrengt dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv ook rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] .
4.2.2
Art. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Bij de uitleg van deze bepaling is van belang dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 108) en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (vgl. HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlag c.s.), punt 73-74).
Gelet op het vorenstaande moet de zinsnede van
art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.
4.2.3
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven klacht faalt dus.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van [verweerder 2] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 29 maart 2019.