Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van ING. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest het volgende overwogen.
Art. 24 van Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) bepaalt dat, ongeacht de woonplaats van partijen, voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende zaken, de gerechten van de lidstaat waar de onroerende zaak is gelegen bij uitsluiting bevoegd zijn. (rov. 4.4)
Op grond van die bepaling is de Nederlandse bodemrechter niet bevoegd van de onderhavige vordering van ING kennis te nemen, omdat die vordering de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerende zaken betreft en (toewijzing van de vordering van ING tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht voor [de schuldenaar] gevolgen heeft of kan hebben voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de onroerende zaken. (rov. 4.6)
Het hof is evenmin als kortgedingrechter bevoegd op grond van art. 35 Verordening Brussel I-bis, omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt. (rov. 4.7)
Nu de (on-)bevoegdheid van de Nederlandse rechter geen onderdeel is geweest van het partijdebat in eerste aanleg of in hoger beroep, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich over het voorlopig oordeel van het hof met betrekking tot de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit te laten. (rov. 4.8)