[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET
DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/563822 FA RK 18-8668 van de rechtbank Den Haag van 4 december 2018. Betrokkene heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de omstandigheid dat het onderzoek ten behoeve van de geneeskundige verklaring is verricht in aanwezigheid van twee Penitentiair Inrichtingswerkers (PIW’ers). Geklaagd wordt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van PIW’ers noodzakelijk was. Noch uit de geneeskundige verklaring zelf, noch uit de overige stukken blijkt van agressiviteit van betrokkene. Door de aanwezigheid van PIW’ers bij het onderzoek is de privacy van betrokkene geschonden. Hierdoor zijn betrokkene onvoldoende mogelijkheden geboden voor een eerlijk en onafhankelijk onderzoek. Dat, zoals de psychiater in haar verklaring vermeldt, betrokkene een wat achterdochtige en geagiteerde indruk maakte, is niet vreemd, nu hij psychiatrisch is onderzocht in aanwezigheid van personen die daar niets mee te maken hadden, aldus het onderdeel. Ten slotte klaagt het onderdeel dat de rechtbank betrokkene ten onrechte verwijt dat hij niet heeft geprotesteerd tegen de aanwezigheid van PIW’ers. De psychiater had aan betrokkene behoren te vragen of hij daarmee akkoord ging.
3.1.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.1.3
Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. De psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden.1
3.1.4
Deze maatstaf laat ruimte om rekening te houden met zorg voor de veiligheid van de psychiater en eventuele andere bij het onderzoek betrokken personen. Die zorg kan meebrengen dat de betrokkene niet thuis wordt onderzocht, of slechts met beveiliging. Indien de betrokkene gedetineerd is, kan ervoor worden gekozen een of meer PIW’ers bij het onderzoek aanwezig te laten zijn.
3.1.5
Het onderzoek dient ertoe een beeld te krijgen van de psychiatrische toestand van de betrokkene. Daarmee is diens privacy in het geding. De aanwezigheid van beveiligers bij het onderzoek vormt dan ook een inbreuk op de privacy van de betrokkene. Daarnaast kan de aanwezigheid van beveiligers bij het onderzoek de verklaringen en het gedrag van de betrokkene beïnvloeden, wat gevolgen kan hebben voor de betrouwbaarheid van het onderzoek. Om deze redenen dient het onderzoek alleen dan met beveiliging plaats te vinden indien daartoe uit veiligheidsoogpunt een noodzaak bestaat.
3.1.6
Het is aan de onderzoekend psychiater om aan de hand van de over de betrokkene bekende gegevens te beoordelen of het meebrengen of toelaten van beveiliging noodzakelijk is. Als dat naar zijn of haar oordeel het geval is, is daarvoor niet de toestemming van de betrokkene nodig. Indien de betrokkene zich in de daarop volgende procedure over de aanwezigheid van beveiliging bij het onderzoek beklaagt, dient de rechter aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting te beoordelen of de psychiater voldoende grond had om de noodzaak tot beveiliging aanwezig te achten, en zijn oordeel daarover te motiveren. Dat geldt ook indien de betrokkene bij gelegenheid van het onderzoek geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanwezigheid van beveiliging.
3.1.7
In de overwegingen van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat de onderzoekend psychiater voldoende grond had om te menen dat de aanwezigheid van PIW’ers bij het onderzoek uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de inhoud van de geneeskundige verklaring op het punt van het gevaar, de tot de stukken behorende politiemutaties en de grond voor de voorlopige hechtenis van betrokkene, niet onbegrijpelijk. In zoverre is het onderdeel ongegrond. Dit oordeel kan de verwerping van het bezwaar tegen de wijze van totstandkoming van de geneeskundige verklaring zelfstandig dragen. Om die reden kan het onderdeel evenmin tot cassatie leiden voor zover het – op zichzelf terecht – klaagt over de overweging van de rechtbank dat betrokkene aan de psychiater kenbaar had moeten maken dat hij bezwaar had tegen de aanwezigheid van PIW’ers.
3.2.1
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte heeft verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd. Volgens het onderdeel is een dergelijke voorwaarde in strijd met art. 10 lid 1 Wet Bopz.
3.2.2
Art. 10 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de beschikking waarbij een voorlopige machtiging wordt afgegeven, bij voorraad uitvoerbaar is en dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is, naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan.2 Het onderdeel stelt aan de orde of verlening van een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat een vrijheidsbeneming op grond van een strafrechtelijke maatregel is geschorst of beëindigd hiermee te verenigen valt.
3.2.3
Zoals de Hoge Raad in 2003 heeft overwogen, moet worden voorkomen dat ten aanzien van dezelfde persoon tegelijkertijd zowel een strafrechtelijke maatregel als een maatregel op grond van de Wet Bopz van toepassing is.3 In die zaak was de betrokkene ten tijde van de behandeling van een verzoek om een machtiging op grond van de Wet Bopz, van zijn vrijheid beroofd op grond van een TBS-maatregel. De Hoge Raad overwoog dat in zodanig geval een machtiging op grond van de Wet Bopz kan worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd.
3.2.4
Een dergelijke opschortende voorwaarde is toelaatbaar in alle gevallen waarin de betrokkene ten aanzien van wie een Bopz-machtiging wordt verzocht, op strafrechtelijke grondslag gedetineerd is. Art. 10 Wet Bopz staat daaraan op zichzelf niet in de weg. Wel volgt uit het bepaalde in lid 1 en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.2.2) dat ook een machtiging waaraan zodanige voorwaarde is verbonden, niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De termijn van twee weken begint dus niet pas te lopen op het moment dat de detentie is geschorst of beëindigd.
3.2.5
Op grond van het voorgaande is de door de rechtbank aan de machtiging verbonden voorwaarde toelaatbaar. Dat de machtiging niet meer ten uitvoer had kunnen worden gelegd indien de detentie van betrokkene niet uiterlijk op 18 december 2018 was geschorst of beëindigd (welk geval zich volgens het verweerschrift van de officier van justitie overigens niet heeft voorgedaan), doet daaraan niet af. Het onderdeel faalt dus.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 mei 2019.