2.3.
Het voor de beoordeling van het middel van belang zijnde wettelijk kader luidt als volgt:
- art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd (...) heeft te voldoen:
(...)
14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende."
- art. 28, eerste lid, Sr:
"1. De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijk uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen."
- art. 31, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr:
"Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
2°. bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande".
- art. 195 Sr:
"Hij die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
- art. 308, eerste lid, Sr:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat een andere zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepswerkzaamheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie."
- art. 309 Sr:
"Indien de in deze titel omschreven misdrijven worden gepleegd in de uitoefening van enig ambt of beroep, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd, kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd, en kan de rechter de openbaarmaking van het misdrijf gelasten."
2.5.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van art. 14c, tweede lid onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079). Het Hof heeft dit met het stellen van voornoemde bijzondere voorwaarde niet miskend.
2.6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, niet toelaatbaar is. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het stellen van een bijzondere voorwaarde waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, is alleen dan niet toelaatbaar indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk zou zijn of indien anderszins de wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, gelet op de onder 2.3 genoemde wettelijke bepalingen en in aanmerking genomen dat ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen mogelijk is indien het misdrijf van art. 308 Sr wordt begaan in de uitoefening een beroep, dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte dit misdrijf heeft begaan in de uitoefening van haar werkzaamheden als gastouder, dat de bijzondere voorwaarde om geen werkzaamheden als gastouder te verrichten betrekking heeft op een periode van drie jaar, die dus de in art. 31, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr genoemde maximumduur niet te boven gaat, en dat het niet-naleven van de bijzondere voorwaarde kan leiden tot tenuitvoerlegging van zestig dagen gevangenisstraf.
2.8.
Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, gelet op de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie, een ontzetting van het recht om het beroep van gastouder uit te oefenen gelet op art. 28 Sr in verbinding met art. 309 Sr niet mogelijk is, kennelijk omdat niet is tenlastegelegd en daardoor niet is bewezenverklaard dat het misdrijf van art. 308 Sr is begaan in de uitoefening van dat beroep. Dat oordeel is onjuist. Voor de oplegging van de bijkomende straf van ontzetting van een recht om een bepaald beroep uit te oefenen als bedoeld in art. 28, eerste lid, Sr geldt niet als vereiste dat ten laste is gelegd - en dienovereenkomstig bewezen wordt verklaard - dat het misdrijf in die uitoefening van een beroep is begaan (vgl. HR 18 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4310, NJ 2000/589 met noot D.H. de Jong). Het is in de gevallen dat de wet de ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen wegens het begaan van een misdrijf toelaat, toereikend dat van de omstandigheid dat het misdrijf is begaan in de uitoefening van het beroep ter terechtzitting is gebleken en dat de rechter in de motivering van zijn beslissing hiervan blijk geeft.
Hieraan doet niet af dat in art. 309 Sr de omstandigheid dat het misdrijf in de uitoefening van een beroep is begaan, niet alleen wordt aangewezen als grond voor ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen, maar tevens geldt als grond voor verhoging van het maximum van de gevangenisstraf. In relatie tot deze verhoging van het strafmaximum geldt wel de regel dat de strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen indien zij aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen (vgl. met betrekking tot art. 43a Sr, HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467). In het geval dat deze omstandigheid niet is tenlastegelegd, is de rechter gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf, maar is een ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen niet uitgesloten.