Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Rwandese nationaliteit) aan Rwanda wegens verdenking van betrokkenheid bij genocide in 1994. 1. Biedt Genocideverdrag de voor uitlevering vereiste verdragsgrondslag voor misdrijven tegen de menselijkheid? 2. Verwerping beroep op dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de opgeëiste persoon.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: