2.1.1 Belanghebbende, een gemeente, is eigenaar van de sportparken [A] en [B] .
2.1.2 Op Sportpark [A] is voetbalvereniging [C] economisch eigenaar van twee wedstrijd- en trainingsvelden, een kunstgrasveld en een boardingveld. [C] verhuurt deze velden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op haar beurt [C] tegen vergoeding het exclusieve recht verleend om deze velden, alsmede twee traditionele voetbalvelden en het hoofdveld op sportpark [A] alle dagen van de week, 24 uur per dag, te gebruiken. In dit verband hebben [C] en belanghebbende diverse overeenkomsten gesloten, waaronder een huurovereenkomst, een gebruikersovereenkomst, een detacheringsovereenkomst, een opdrachtovereenkomst tot beheer en onderhoud en een aanvullende opdrachtovereenkomst voor sportmaterialen. Bij de gebruikersovereenkomst is bepaald dat een beheerder wordt aangesteld. [C] heeft een beheerder gedetacheerd bij belanghebbende.
2.1.3 Sportpark [B] beschikt over onder meer een voetbalaccommodatie. Belanghebbende stelt deze voetbalaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan voetbalvereniging [D] om exclusief te gebruiken tijdens afzonderlijk af te spreken uren. Belanghebbende en [D] hebben in dat verband een gebruikersovereenkomst en een overeenkomst tot beheer en onderhoud gesloten.
2.1.4 Belanghebbende heeft in de jaren 2012 en 2013 op aangifte omzetbelasting voldaan over de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 bedoelde vergoedingen die zij aan de voetbalverenigingen in rekening heeft gebracht. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen het geven van gelegenheid tot sportbeoefening betreffen in de zin van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I. Daarom heeft belanghebbende de over die vergoedingen verschuldigde omzetbelasting berekend naar het verlaagde tarief bedoeld in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting die aan haarin rekening is gebracht ter zake van de beheer- en onderhoudswerkzaamheden van de beide voetbalaccommodaties op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet in aftrek gebracht.
2.1.5 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de voetbalaccommodaties aan de voetbalverenigingen heeft verhuurd in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet. Omdat die prestatie is vrijgesteld van omzetbelasting en dus geen recht geeft op aftrek van omzetbelasting, heeft de Inspecteur omzetbelasting die belanghebbende in aftrek heeft gebracht, nageheven.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil (i) of het door belanghebbende ter beschikking stellen van de sportaccommodaties aan de twee voetbalverenigingen moet worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I en, (ii) of, zo dat niet het geval is, een vrijstelling van toepassing is.
2.2.2 Het Hof heeft vooropgesteld dat het enkel gerechtigd zijn tot het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van sport leidt tot een dienst die belast is naar het verlaagde tarief. Aangezien vaststaat dat de prestatie van belanghebbende een dergelijke dienst inhoudt, bestaat al voldoende basis om het standpunt van belanghebbende te volgen, aldus het Hof.
2.2.3 Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of de door belanghebbende verleende diensten als verhuur in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet moeten worden aangemerkt. Bij die beoordeling heeft het Hof in aanmerking genomen (i) dat belanghebbende de sportaccommodaties aan verschillende onafhankelijke sporters en sportorganisaties tegen vergoeding ter beschikking stelt voor de sportbeoefening, (ii) dat – mede door het op zich nemen door belanghebbende van verschillende in dat verband te verrichten prestaties – deze accommodaties voor de sportbeoefening kunnen en ook niet anders dan overeenkomstig die bestemming worden gebruikt, (iii) dat belanghebbende de terbeschikkingstelling aan de voetbalverenigingen gepaard doet gaan met diverse in eerste instantie voor haar rekening komende handelingen die zijn gericht op en noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport en die volgens het Hof duidelijk meer inhouden dan het afwachtende, enkele in stand houden van de accommodaties, en (iv) dat de werkzaamheden waarmee de terbeschikkingstelling gepaard gaat, kunnen worden uitbesteed aan derden, al dan niet ondernemers, of aan de sportorganisaties zelf.
Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende enkel een passief te achten prestatie verricht die moet worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak in de zin van de omzetbelasting, hoezeer ook duidelijk is en vaststaat dat de afnemers van de prestatie tegen betaling voor (een of meer) overeengekomen periode(n) een bepaalde zaak (mogen) gebruiken met uitsluiting van anderen.