De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade door de Inspecteur en de wettelijke rente daarover,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 1.500,
- beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 2.100, derhalve € 700, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.E. van Hilten, A.F.M.Q. Beukers-Van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.