2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in 2013 een traplift laten aanleggen in zijn woning en de kosten voor de aanleg daarvan als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013.
2.1.2
Belanghebbende heeft geen verzoek op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) gedaan om een tegemoetkoming in de kosten van het aanleggen van de traplift. Belanghebbende komt daarvoor, naar eigen zeggen, niet in aanmerking omdat vanwege de hoogte van het inkomen van hemzelf en van zijn partner de eigen bijdrage volgens de WMO even hoog zou zijn als de kosten van de traplift.
2.1.3
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur de aftrek van de kosten van de traplift niet geaccepteerd.
2.2
Bij het Hof was onder meer in geschil of de kosten van de traplift aftrekbaar waren als specifieke zorgkosten.
2.3.1
Het Hof heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de traplift een ‘ander hulpmiddel’ is in de zin van artikel 6.17, lid 1, letter d, van de Wet IB 2001 (tekst 2013, hierna: Wet IB 2001) en dat de kosten van de traplift op belanghebbende drukken in de zin van artikel 6.1, lid 1, letter a, Wet IB 2001.
2.3.2
Het Hof heeft als volgt geoordeeld. Aangezien belanghebbende zelf de kosten van de traplift aan de leverancier heeft betaald en niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming voortvloeiende uit de WMO, kunnen de kosten van de traplift niet worden aangemerkt als een bijdrage in het kader van de WMO. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in wezen recht heeft op een vergoeding ingevolge de WMO, doch daartegenover een even grote eigen bijdrage is verschuldigd die vervolgens op de voet van artikel 6.18, lid 1, letter i, Wet IB 2001, niet voor aftrek in aanmerking komt, heeft het Hof verworpen. De kosten van de traplift kunnen volgens het Hof als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek worden gebracht.
2.4.1
Tegen het in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof richt zich het middel. Het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6.18, lid 1, letter d, Wet IB 2001 in het geval waarin geen aanvraag voor een voorziening bij de gemeente wordt gedaan omdat de (verwachte) tegemoetkoming na aftrek van de eigen bijdrage in verband met de geldende inkomensgrenzen nihil zal bedragen. Bij de beoordeling van de niet-aftrekbare eigen bijdrage moet het niet uitmaken of een WMO-voorziening is aangevraagd of niet. Belanghebbende kan de kosten van de traplift niet in aftrek brengen, aldus het middel.
2.4.2
In cassatie is uitgangspunt dat de traplift een voorziening is als bedoeld in artikel 4 WMO.
2.4.3
Op grond van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 worden als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 niet aangemerkt de krachtens de WMO verschuldigde bijdragen.
2.4.4
Uit de vaststelling van het Hof volgt dat belanghebbende ter zake van de traplift geen bijdragen verschuldigd is geworden krachtens de WMO als bedoeld in artikel 6.18, lid 1, letter d, Wet IB 2001. De tekst van deze bepaling sluit de door belanghebbende voor het jaar 2013 verlangde aftrek van de kosten van de traplift dan ook niet uit. Uit de parlementaire geschiedenis1 kan worden afgeleid dat de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 ertoe strekt dat met de draagkracht van degene aan wie een voorziening op grond van de WMO is verstrekt en die daarvoor een bijdrage is verschuldigd, niet langer rekening wordt gehouden (via de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten) bij de vaststelling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, omdat met die draagkracht al rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de hoogte van die bijdrage. Deze parlementaire geschiedenis biedt echter onvoldoende aanknopingspunten om de in artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 vervatte aftrekbeperking ruimer uit te leggen dan uit de tekst voortvloeit.
2.4.5
Op grond van het voorgaande is het oordeel van het Hof juist dat er geen reden is de door belanghebbende verlangde aftrek te weigeren. Het middel faalt.