In zijn beschikking van 21 november 20171 (hierna: de deelbeschikking) heeft het hof vastgesteld dat de bestreden beslissing van de rechtbank niet is ingeleid met een verzoek van een van de ouders betreffende de omgang tussen de minderjarige en de vader, maar ambtshalve, naar aanleiding van een verzoek van de minderjarige op grond van art. 1:377g BW. Gelet op het bepaalde in art. 362 Rv kunnen de ouders een verzoek betreffende de omgang tussen de minderjarige en de vader niet voor het eerst in hoger beroep doen. Zij kunnen alleen de beslissing van de rechtbank bestrijden, voor zover de daarin bepaalde omgangsregeling afwijkt van de omgang die tot dan toe gold en ook daadwerkelijk werd uitgevoerd. De vader is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat dit zich slechts richt tegen de bij de bestreden beschikking vastgestelde beperking van de vakantieregeling. De moeder en de stiefvader zijn niet ontvankelijk in hun verzoek in het incidentele beroep en evenmin in hun verzoek op de voet van art. 223 Rv. (rov. 5.1)
Het hoger beroep brengt mee dat de wens van de minderjarige opnieuw moet worden onderzocht. (rov. 5.4)
Gebleken is dat tussen de minderjarige en de vader sinds maart 2017 geen omgang meer heeft plaatsgehad. De minderjarige heeft op het spreekuur van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel te Amsterdam een brief geschreven, gedateerd 27 maart 2017, die door de rechtswinkel naar het hof is gestuurd en op 3 april 2017 bij het hof is binnengekomen. De inhoud van deze brief is door de voorzitter van het hof met de minderjarige besproken. De minderjarige heeft tijdens dat gesprek haar wensen met betrekking tot de omgang aldus verwoord, dat zij graag telefonisch of per WhatsApp contact met de vader wil houden, dat de vader haar ook telefonisch of per WhatsApp mag benaderen, dat zij zelf wil bepalen wanneer zij weer naar de vader gaat en dat zij dan ook de verdere opbouw en de invulling van de omgang met de vader zelf wil bepalen. (rov. 5.5)
Het hof acht zich, gelet op het feit dat de minderjarige zich in dit hoger beroep zelfstandig via de rechtswinkel bij voornoemde brief tot het hof heeft gewend en gelet op het standpunt dat de minderjarige op basis van deze brief in het gesprek met de voorzitter heeft verwoord (welk standpunt ter zitting aan de vader, de moeder en de stiefvader kenbaar is gemaakt), op grond van het bepaalde in artikel 1:377g BW ambtshalve bevoegd de omgang tussen de minderjarige en de vader in volle omvang te beoordelen, dus niet alleen wat betreft het verzoek van de vader inzake de vakantieregeling, maar ook wat betreft de gehele (tweewekelijkse) omgangsregeling. Van belang daarbij is dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep, zodat naar het oordeel van het hof een zelfstandig hoger beroep van de minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzonder curator) niet is vereist. (rov. 5.6)
Het hof heeft behoefte aan advies over de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang van de minderjarige is. (rov. 5.12) Het zal daartoe een bijzonder curator benoemen. (rov. 5.13)
In de omstandigheid dat omgang nu al geruime tijd niet heeft plaatsgevonden en bij hervatting eerst weer zal moeten worden opgebouwd, ziet het hof aanleiding om in het belang van de minderjarige ambtshalve te bepalen dat, totdat in dit hoger beroep door het hof een eindbeschikking is gegeven, geen omgang tussen de minderjarige en de vader plaatsvindt, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch. (rov. 5.14) In het dictum van deze beschikking heeft het hof dienovereenkomstig beslist.