Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Daartoe heeft het, samengevat, het volgende overwogen.
Voor het kunnen aanmerken van het gehele pand als de bodem van de belastingschuldige [A] gelden twee vereisten. Ten eerste moet het gehele pand ten tijde van de beslaglegging feitelijk in gebruik zijn bij [A]. Dat gebruik behoeft niet exclusief te zijn; er kan sprake zijn van gelijktijdig medegebruik door [eiseres] of anderen. Ten tweede is vereist dat [A] ten tijde van de beslaglegging onafhankelijk van anderen de beschikking had over het gehele pand. Aan dit vereiste is voldaan indien [A] zonder voorafgaande toestemming van [eiseres] of anderen over het gehele pand kon beschikken. (rov. 2.9)
De in dit geding vaststaande omstandigheden zijn, behoudens bijzondere omstandigheden, voldoende om aan te nemen dat het gehele pand feitelijk in gebruik was bij [A]. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat met de bestuurder van [A] is afgesproken dat hij uitsluitend zijn eigen kamer gebruikt, maar dit is betwist en niet specifiek te bewijzen aangeboden. Die stelling is ook onvoldoende gespecificeerd. Zonder nadere uitleg ligt het immers niet voor de hand dat de bestuurder niet gebruik zou kunnen maken van de wc, de printer, het koffiezetapparaat en dergelijke in andere delen van het pand. Voor het overige heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om een afwijking te kunnen rechtvaardigen van het oordeel dat het gehele pand feitelijk in gebruik is bij [A]. (rov. 2.10)
Met betrekking tot het tweede vereiste (de beschikking over het pand) geldt dat de in dit geding vaststaande omstandigheden erop wijzen dat de bestuurder en daarmee [A] zonder voorafgaande toestemming van [eiseres] of anderen over het gehele pand kon beschikken. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat de bestuurder dat niet kon, maar die stelling is in het licht van de vaststaande omstandigheden onvoldoende gespecificeerd en bewijs ervan is niet specifiek aangeboden. (rov. 2.11)
Het gehele pand dient dus als de bodem van [A] te worden aangemerkt. (rov. 2.12)
De Ontvanger dient in beginsel ‘reële eigendom’ van een derde (in dit geval: [eiseres]) te ontzien. Daaronder wordt verstaan de situatie dat de zaken in economisch opzicht in overwegende mate aan de juridisch derde-eigenaar toebehoren. Verhaal op zaken van een derde is echter wel gerechtvaardigd indien de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft ze (in voldoende mate, mede) als zaken van de belastingschuldige aan te merken. (rov. 2.13)
De in dit geding vaststaande omstandigheden wijzen erop dat [eiseres] en [A] in juridisch, economisch en feitelijk opzicht in voldoende mate met elkaar zijn verbonden om aan te nemen dat de beslagen zaken weliswaar als reële eigendom van [eiseres] dienen te worden beschouwd, maar daarmee ook als reële eigendom van [A]. Er is sprake van een ‘reële’, niet-juridische vorm van mede-eigendom. Daarom behoeft in dit geval de omstandigheid dat mede sprake is van reële eigendom van [eiseres], de Ontvanger er niet van te weerhouden het bodembeslag te doen leggen en te handhaven en de dwanginvordering ten laste van [A] met behulp daarvan te vervolgen. (rov. 2.14)