De rechtbank heeft de echtscheidingsbeschikking gewijzigd voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de dochter en de vrouw.
2.4.1
Het hof1 heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen:
- met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,-- per maand;
- met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,-- per maand.
Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man met ingang van 18 december 2018 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan de dochter moet betalen een bedrag van € 484,39 per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 december 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald aan kinderalimentatie respectievelijk bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
2.4.2
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De kinderalimentatie moet opnieuw worden beoordeeld met ingang van 27 december 2016, omdat de man pas vanaf dat moment rekening ermee heeft kunnen en moeten houden dat hij een hogere bijdrage moest betalen. Het gaat dan nog alleen om de bijdrage voor de dochter. (rov. 5.2.2)
Gelet op het hoge netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk is er aanleiding om af te wijken van de tabelbedragen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft. Gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend is, is er geen aanleiding om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student. De man heeft ter zitting erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegegeldkrediet niet in mindering strekken op de behoefte. De man heeft voorts niet weersproken dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje. Partijen verschillen vervolgens nog van mening over de vraag op welk bedrag de behoefte van de kinderen, bij afwijking van de tabelbedragen, dan wel uitgaande van de behoeftelijsten, begroot zou moeten worden. Het hof is van oordeel dat, voor zover de bijdrage voor de dochter op een lager bedrag vastgesteld zou worden, niet van haar verlangd kan worden dat zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen. Nu vaststaat dat de man tot het moment waarop de dochter 21 is geworden, de opgelegde bijdragen heeft betaald, is het hof van oordeel dat er geen belang meer is bij een herbeoordeling van de behoefte aan de hand van de behoeftelijsten. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte. (rov. 5.4.3)
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
Ten aanzien van de posten sparen en oudedagsvoorziening en gebruiksvergoeding overweegt het hof als volgt. (rov. 5.9.1)
Het hof heeft geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening. Het hof zal ook niet in behoefteverhogende zin rekening houden met de gebruiksvergoeding. Het is aannemelijk dat partijen de gebruiksvergoeding betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. (rov. 5.9.3)
Rekening houdend met het welstandsniveau tijdens het huwelijk alsmede met de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, levert € 5.580,-- netto per maand een redelijke behoeftebedrag aan de zijde van de vrouw op. (rov. 5.9.4)
De vrouw heeft zich ingespannen om een baan te vinden en heeft daardoor sinds 1 juli 2018 inkomsten uit arbeid in loondienst. Het hof zal derhalve geen rekening houden met een (fictieve) verdiencapaciteit, maar zal uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw. (rov. 5.10.2)
De man stelt dat de vrouw inkomsten heeft uit de verhuur van een in Duitsland gelegen pand, te weten € 8.031,-- per jaar. De vrouw stelt dat zij aan de huurinkomsten niets overhoudt wegens het betalen van aflossing en kosten. De man heeft dit gemotiveerd bestreden. De kosten van het pand worden door de huurder (de man) betaald, omdat de verhuurder (de vrouw) weigert deze te betalen. De vrouw heeft erkend dat zij deze kosten niet betaalt, omdat zij stelt een vordering te hebben op de man. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw feitelijk iedere maand het volledige huurbedrag tot haar beschikking heeft. De aflossing draagt bij aan vermogensvorming. Bovendien valt aan te nemen dat de vrouw de keuze kan maken de aflossingsverplichting ook uit vermogen te voldoen. Het hof zal de maandelijkse aflossing derhalve niet in mindering brengen op de huurinkomsten. Nu de vrouw heeft nagelaten (recente) aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting in het geding te brengen en het hof dus geen inzicht heeft in de fiscale aspecten verband houdend met Box 3, worden de huurinkomsten in de berekening meegenomen als klein netto inkomen. (rov. 5.10.3)
Het voorgaande levert de volgende aanvullende behoefte op:
- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018: € 4.910,75 netto per maand;
- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019: € 3.029,75 netto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019: € 2.107,75 netto per maand.
De vrouw heeft hiermee behoefte aan een bruto bijdrage van de man van:
- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,- per maand;
- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,- per maand. (rov. 5.10.4)