2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vennoot] is samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) eigenaar geweest van een pand (hierna: het pand). Op de begane grond dreven zij, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f), een wasserette. Op het pand rustte een hypothecaire schuld van € 209.999,--.
(ii) Op enig moment wenste [de vennoot] de samenwerking met [betrokkene 1] te beëindigen en is [de vennoot] via zijn adviseur [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in contact gekomen met [de aspirant-vennoot].
(iii) Op 6 augustus 2013 heeft [de aspirant-vennoot], samen met [betrokkene 2] en in aanwezigheid van [de vennoot], het pand bezichtigd. Partijen hebben toen gesproken over de ontwikkelmogelijkheden van het pand.
(iv) Na enige e-mails te hebben gewisseld, hebben [de vennoot] en [de aspirant-vennoot] elkaar op 5 september 2013 opnieuw ontmoet. Later die dag heeft [de vennoot], onder voorbehoud van financiering, overeenstemming bereikt met [betrokkene 1] over de beëindiging van hun samenwerking. [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben een overeenkomst ondertekend die, voor zover van belang, het volgende inhield:
“Besloten is na intensief overleg dat de activa door [[de vennoot]] zullen worden overgenomen. [[de vennoot]] zal voor het deel van [[betrokkene 1]] een nog nader te bepalen bedrag betalen.
Het nader te bepalen bedrag zal in redelijkheid worden vastgesteld.
Onder andere zullen de makelaarstaxaties en een nog uit te voeren bouwtechnisch onderzoek de leidraad vormen voor een juiste waardebepaling van het onroerend goed.”
(v) Daarop heeft [de vennoot] [de aspirant-vennoot] laten weten dat [betrokkene 1] haar aandeel in de v.o.f. aan [de vennoot] wilde overdragen en dat zij ermee akkoord was dat [de vennoot] haar daarvoor circa € 175.000,-- zou betalen.
(vi) Op 11 of 12 september 2013 heeft [de vennoot] aan [de aspirant-vennoot] laten weten van samenwerking af te zien.
(vii) [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben nog geruime tijd onderhandeld over de prijs en de verdere voorwaarden van de tussen hen te sluiten (nadere) overeenkomst. Deze onderhandelingen hebben in augustus 2014 geresulteerd in de levering door [betrokkene 1] aan [de vennoot] van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de wasserette. [betrokkene 1] heeft hiervoor een bedrag ontvangen van € 162.640,-- en is ontslagen uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening. [de vennoot] heeft zich als enige schuldenaar voor die lening verbonden.
(viii) Op verzoek van [de aspirant-vennoot] hebben in 2014 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [de vennoot], [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2].
2.2
In dit geding heeft [de aspirant-vennoot] in eerste aanleg gevorderd [de vennoot] te veroordelen tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette, tegen betaling door [de aspirant-vennoot] aan [de vennoot] van een bedrag van € 175.000,--. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3.1
In hoger beroep heeft [de aspirant-vennoot] zijn eis gewijzigd en vordert hij primair:
( a) voor recht te verklaren dat op 5 september 2013 tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield dat [de vennoot] het ertoe zou leiden dat de v.o.f. zou worden ontbonden en vereffend, waarbij de activa en passiva aan [de vennoot] zouden worden toegescheiden en [de vennoot] vervolgens [de aspirant-vennoot] in de positie zou brengen waarin [betrokkene 1] in de v.o.f. had verkeerd, door haar aandeel in deze vennootschap – de helft van het pand en de onderneming (de wasserette) – aan [de aspirant-vennoot] te leveren tegen betaling door [de aspirant-vennoot] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [betrokkene 1] in de eigendom van het pand en de onderneming (de wasserette), met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [betrokkene 1] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [de aspirant-vennoot] de positie van [betrokkene 1] exact overnam;
( b) veroordeling van [de vennoot] om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de leveringen aan [de aspirant-vennoot] uit hoofde van de onder (a) bedoelde overeenkomst te effectueren.
Subsidiair vordert [de aspirant-vennoot] [de vennoot] te veroordelen tot vergoeding van alle door [de aspirant-vennoot] geleden en te lijden schade vanwege het door [de vennoot] onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen met [de aspirant-vennoot] na 5 september 2013, op te maken bij staat.
2.3.2
In zijn eerste tussenarrest1 heeft het hof [de aspirant-vennoot] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen (i) dat op 5 september 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen met de inhoud omschreven in onderdeel (a) van de primaire vordering, en (ii) dat [de vennoot] bij [de aspirant-vennoot] op 5 september 2013 gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in de totstandkoming van zodanige overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen – mede gelet op de overige omstandigheden van het geval – onaanvaardbaar was. Het hof heeft daartoe overwogen dat [de aspirant-vennoot] met de in het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaringen en de geproduceerde stukken niet erin is geslaagd voldoende feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat de gestelde overeenkomst daadwerkelijk is gesloten, en dat het hof [de aspirant-vennoot] uit proceseconomische overwegingen tevens in de gelegenheid stelt feiten en omstandigheden te bewijzen die de subsidiaire vordering kunnen dragen. (rov. 3.6)
2.3.3
Na achtereenvolgens [de aspirant-vennoot], [betrokkene 2] en [de vennoot] als getuigen te hebben gehoord, heeft het hof in zijn tweede tussenarrest2 geoordeeld dat [de aspirant-vennoot] met de getuigenverklaringen van hemzelf en [betrokkene 2] voldoende feiten en omstandigheden heeft bewezen die de conclusie kunnen dragen dat op 5 september 2013 tussen [de aspirant-vennoot] en [de vennoot] overeenstemming is bereikt in de door [de aspirant-vennoot] gestelde zin. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat [de aspirant-vennoot] als getuige specifiek en gedetailleerd heeft verklaard (a) dat hij en [de vennoot] op 6 augustus 2013, na de bezichtiging van het pand, hebben besproken dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] in het pand en de onderneming (inclusief de hypotheekschuld) zou overnemen voor de prijs die [betrokkene 1] daarvoor zou ontvangen, (b) dat partijen toen in hoofdlijn hebben besproken hoe zij zouden gaan samenwerken en waaruit de ondernemingsactiviteiten zouden bestaan en (c) dat partijen op 5 september 2013 de overeenstemming over het onder (a) en (b) vermelde wederom tegenover elkaar hebben uitgesproken. Volgens het hof wordt de getuigenverklaring van [de aspirant-vennoot] op alle essentiële onderdelen bevestigd door de, eveneens specifieke en gedetailleerde, verklaring van [betrokkene 2], die bij de besprekingen op 6 augustus en 5 september 2013 aanwezig was, en een aantal door het hof in rov. 2.4.2 weergegeven stukken en vaststaande feiten. Bij de bewijswaardering is meegewogen dat de overeenkomst die aldus is komen vast te staan erop is gericht dat partijen een v.o.f. aangaan, en dus gericht is op een intensieve samenwerkingsvorm, zodat [de aspirant-vennoot] er niet te snel op mocht vertrouwen dat [de vennoot] een dergelijke overeenkomst wilde sluiten. (rov. 2.4.1-2.4.3) Het bewijs van deze overeenkomst wordt niet ontkracht door de getuigenverklaring van [de vennoot]. (rov. 2.5) Uit een en ander volgt dat de in de eerste bewijsopdracht weergegeven overeenkomst is komen vast te staan en dat de vordering tot verklaring voor recht van het bestaan van deze overeenkomst zal worden toegewezen. Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen gelast over de vordering tot veroordeling van [de vennoot] om de handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bedoelde overeenkomst. (rov. 2.6)
2.3.4
In zijn eindarrest3 heeft het hof overwogen geen aanleiding te zien terug te komen van zijn eerder gegeven oordeel dat [de aspirant-vennoot] in het bewijs van de gestelde overeenkomst is geslaagd. De getuigenverklaringen van [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2] zoals deze in hoger beroep zijn afgelegd, corresponderen op alle essentiële onderdelen met elkaar en met de in het tweede tussenarrest genoemde feiten en stukken, en de getuigenverklaring van [de vennoot] stelt daar onvoldoende tegenover. Het hof deelt niet de opvatting van [de vennoot] dat de overeenkomst onvoldoende bepaald is. (rov. 2.3-2.10) Vervolgens heeft het hof het primair gevorderde toegewezen.