Het hof ziet (…) geen aanleiding om het aandeel van de vrouw in de waarde van de woning (…) te verrekenen alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest.
(…)
43. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat partijen met de indexeringsregeling in de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld om de vrouw op een bescheiden wijze te laten meedelen in de waarde van de woning, ter vergoeding van de door haar bij de verbouw gepleegde inspanningen, waarbij evenwel de door de jaren heen door inflatie verkregen waardestijging van de woning in overwegende mate aan de man ten goede zou blijven komen.
44. Uitgaande van de in 1991 op een bedrag van ƒ 425.000,- getaxeerde waarde van de woning alsmede de daarop toe te passen indexering, en de huidige waarde van de woning, die volgens de door de rechtbank benoemde deskundige € 700.000,- bedraagt en volgens de vrouw € 905.000,-, acht het hof een vergoeding van € 40.000,- – welk bedrag de man bereid is te voldoen – een redelijke vergoeding. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat € 40.000,- ongeveer 4.4% is van de huidige door de vrouw gestelde waarde van € 905.000,-. Wanneer de vrouw in of omstreeks 1991 dat percentage van de toen vastgestelde waarde van ƒ 425.000,- zou hebben verkregen, zou dat tot een vergoeding van ƒ 18.700,- (€ 8.485,69) hebben geleid, hetgeen in 1991 voor de beperkte hoeveelheid werk dat de vrouw heeft verricht, niet onredelijk zou zijn geweest.”