2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is een bedrijf dat onder andere actief is op het gebied van arbeidsbemiddeling.
(ii) [A] staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak.
(iii) In juli 2016 heeft [eiseres] als opdrachtgever met [A] als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht gesloten. De overeenkomst is namens [A] ondertekend door [verweerster].
(iv) In de onder (iii) genoemde overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“In aanmerking nemende:
a. dat opdrachtgever werkzaam is op het gebied van projectmanagement;
b. dat opdrachtgever in het kader hiervan behoefte heeft aan een vergunningverlener;
c. dat de werkzaamheden zullen worden verricht bij of ten behoeve van
Omgevingsdienst Regio Arnhem (verder te noemen: “inlener”);
d. (...)
Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Artikel 1: De opdracht
a. Opdrachtnemer verplicht zich voor de duur van de overeenkomst werkzaamheden te verrichten die bestaan uit “Het toetsen en afhandelen van meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit”.
b. Opdrachtnemer beschikt over: “Een afgeronde relevante HBO opleiding en aantoonbare kennis en ervaring met het afhandelen van meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit.” Er is overeenstemming tussen partijen dat opdrachtnemer in staat is om de opdracht naar behoren uit te voeren.
Artikel 3: Duur van de overeenkomst
a. De opdracht vangt aan op 26 juli 2016 en wordt aangegaan tot en met 1 februari 2017 met de optie tot verlenging.
b. (...)
Artikel 13: Relatiebeding
a. Het is opdrachtnemer niet toegestaan binnen (6) maanden na het einde van de overeenkomst van opdracht, hetzij direct hetzij indirect werkzaam te zijn op dezelfde werkplek in hetzelfde project als waarin opdrachtnemer in de laatste (6) maanden voor beëindiging van de overeenkomst van opdracht werkzaam is geweest bij inlener ten behoeve van opdrachtgever, tenzij opdrachtnemer daarvoor schriftelijk toestemming heeft verkregen van opdrachtgever.
b. Indien opdrachtnemer in strijd met zijn verplichtingen uit hoofde van dit relatiebeding handelt, is deze aan opdrachtgever, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, voor iedere overtreding een boete verschuldigd van € 12.500,- en € 500,- voor elke dag dat opdrachtnemer in overtreding is. Opdrachtgever is tevens gerechtigd om in plaats van een boete volledige schadevergoeding te vorderen. De boete is rechtstreeks aan opdrachtgever
verschuldigd en strekt tot zijn voordeel.”
(v) [eiseres] heeft daarnaast als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht gesloten met de Omgevingsdienst Regio Arnhem (hierna: ODRA) als opdrachtgever ten behoeve van de werkzaamheden verricht door [A], die in de overeenkomst is aangeduid als “zelfstandige”. In deze overeenkomst staat voorts dat de zelfstandige de werkzaamheden bij opdrachtgever naar eigen professioneel inzicht en voor eigen risico verricht en dat de opdrachtnemer de werkzaamheden wil laten verrichten door de zelfstandige. In de overeenkomst is tevens een relatiebeding opgenomen, inhoudende dat het ODRA niet is toegestaan binnen twaalf maanden na beëindiging van de overeenkomst, hetzij direct hetzij indirect, gebruik te maken van de inzet van de zelfstandige zonder tussenkomst van [eiseres], op straffe van een boete.
(vi) De werkzaamheden bij ODRA zijn uitgevoerd door [verweerster].
(vii) [eiseres] heeft aan [verweerster] bericht dat de werkzaamheden bij ODRA eind januari 2017 worden beëindigd.
(viii) Tussen [A] en [verweerster] enerzijds en [eiseres] anderzijds is onenigheid ontstaan over de reikwijdte van het in de overeenkomst opgenomen relatiebeding omdat [verweerster] na afloop van de overeenkomst met [eiseres] werkzaamheden voor ODRA wilde blijven uitvoeren. [eiseres] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat als [verweerster] werkzaamheden zou blijven uitvoeren voor ODRA dit een schending van dat relatiebeding oplevert.
(ix) In juli 2017 heeft [eiseres] aan [verweerster] meegedeeld geen beroep meer te zullen doen op het relatiebeding.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat [eiseres] onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door ten onrechte een beroep te doen op een nietig relatiebeding.1 Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
“5.3. (…) Ten aanzien van de vraag of [verweerster] zich terecht kan beroepen op artikel 9a Waadi overweegt het hof als volgt. Volgens artikel 9a lid 1 Waadi legt degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt geen belemmeringen in de weg voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld. Artikel 9a lid 2 Waadi bepaalt dat elk beding in strijd met het eerste lid nietig is. Artikel 9a Waadi is in 2012 ingevoerd ter implementatie van de Europese Richtlijn 2008/104/EG, de zogenoemde Uitzendrichtlijn. Artikel 9a Waadi moet daarom worden uitgelegd in overeenstemming met de Uitzendrichtlijn (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689 Focus on human). In artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn staat dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat eventuele bepalingen die het sluiten van een arbeidsovereenkomst of het tot stand komen van een arbeidsverhouding tussen de inlenende onderneming en de uitzendkracht na afloop van zijn uitzendopdracht verbieden of verhinderen, nietig zijn of nietig kunnen worden verklaard. De Waadi verstaat onder het ‘ter beschikking stellen van arbeidskrachten’ het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid (artikel 1 lid 1 aanhef en onder c Waadi).
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG (17 november 2016, ECLI:EU:C:2016:883 Ruhrlandklinik) en de Hoge Raad (14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689 Focus on human) volgt - voor zover hier thans van belang - dat de Uitzendrichtlijn en de Waadi niet alleen van toepassing zijn op werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met een uitzendbureau, maar ook op arbeidskrachten die een arbeidsrelatie hebben met een uitzendbureau. Voor toepasselijkheid van de Uitzendrichtlijn en de Waadi is aldus niet vereist dat tussen de arbeidskracht en het uitzendbureau een arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Ook wanneer een uitzendbureau een zelfstandige (zzp’er) ter beschikking stelt aan een inlenende onderneming om daar onder leiding en toezicht van deze inlener te werken zijn de Uitzendrichtlijn en de Waadi van toepassing. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [verweerster] en [eiseres], het belemmeringsverbod van art. 9a Waadi onverminderd van toepassing is. Daarbij is het niet van belang in welke hoedanigheid [verweerster] door [eiseres] aan ODRA ter beschikking is gesteld. Het daarop betrekking hebbend bewijsaanbod van [eiseres] wordt daarom als niet relevant voor de beslissing gepasseerd. Nu sprake is van nietigheid is evenmin van belang dat [verweerster], onderhandelend namens [A] heeft ingestemd met een dergelijk beding.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] [verweerster] ten onrechte in de periode 2 februari 2017 tot 18 juli 2017 aan het relatiebeding heeft gehouden. Dat geldt ook voor zover [eiseres] een beroep heeft gedaan op het relatiebeding in haar overeenkomst met ODRA. Ook dat moet worden gezien als een ongeoorloofde belemmering als bedoeld in art. 9a lid 2 van de Waadi. Daarmee is het onrechtmatig handelen van [eiseres] gegeven en kan de in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht worden gegeven.”