Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat de overweging van het hof dat het bij de oplegging van de geldboete acht heeft geslagen op de draagkracht van de verdachte, onbegrijpelijk is.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte voor de feiten 2 en 3 (telkens): ‘het medeplegen van valsheid in geschrift, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een geldboete van € 75.000. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat aan verdachte, ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, een geldboete van € 135.000,00 zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof - bij eventuele bewezenverklaring van één of meer feiten - bij bepalen van de straf rekening dient te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
De verdachte heeft zich gedurende drie jaar, als rechtspersoon, schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.
Met behulp van geraffineerde afroommodules werden de salarissen van Poolse pluksters, die werkzaam waren bij [verdachte] , op verschillende wijzen afgeroomd. Vanaf 2011 waren er drie afroommodules ingebouwd in het tijdregistratiesysteem: de klokophaalpercentagemodule (welke vanaf juni 2011 naar 90 procent en in twee gevallen zelfs naar 85 procent is ingesteld), de correctiefactor van 30 tot 40 procent op de negatieve plukprestatie zelf en de module die ervoor zorgde dat de pauzetijden automatisch waren verwerkt in het tijdregistratiesysteem terwijl de daadwerkelijk genoten pauzetijden korter waren. Door invoering van deze modules bij enkel ‘Polenprofiel 13’ werden de Poolse pluksters stelselmatig gekort in hun uren en kwamen de daadwerkelijke gewerkte uren niet overeen met hetgeen vermeld stond op de salarisstroken.
Het hof acht het zeer wel mogelijk dat niet alleen de salarisstroken van de in de tenlastelegging genoemde Poolse pluksters in de jaren 2009 tot en met 2012 werden vervalst, maar dat dit op een veel grotere schaal plaatsvond. Binnen [verdachte] paste het gebruik van de afroommodules namelijk binnen de normale bedrijfsvoering, waardoor iedere Poolse plukster - in ieder geval na invoering van de klokkingen en de afroommodules in 2011 tot het uitschakelen daarvan in augustus 2012 - in meer of mindere mate is getroffen door het afromen van de door haar gewerkte uren. Ook delen van de bedrijfsadministratie, gebaseerd op deze afgeroomde uren, werden door de werking van deze afroommodules vals.
Gelet op het stelselmatig karakter van de door verdachte gepleegde feiten en de duur van de periode waarin zij deze gepleegd heeft, is het hof van oordeel dat de oplegging van een forse onvoorwaardelijke geldboete aan de orde is.
Het hof maakt voorts melding van de verklaringen van enkele slachtoffers, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd.
Het hof acht de oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete passend en in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Redelijke termijn
Het hof houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. (...)
Het hof zal aan deze overschrijding consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete van € 100.000,00 passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Gelet op de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, komt het hof tot oplegging van een aanzienlijk lagere geldboete dan de geldboete die is geëist door de advocaten-generaal.”
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 22, 26 en 29 april 2021 en 10, 11 en 20 mei 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman deelt het volgende mede: (...)
Het bedrijf is inmiddels failliet en overgedaan aan [A] . (...)
De vertegenwoordiger van verdachte verklaart op vragen (....) die op schrift zijn gesteld door de verdediging (...) als volgt. (...)
Na mijn aanhouding vroeg het bedrijf faillissement aan. Een maand daarna, op 1 februari 2013, hadden bijna alle klanten hun contract opgezegd. Een maand later was het bedrijf in surseance. Op 15 april 2013 was het bedrijf failliet. Er was toen net een nieuwe financier die mij aansprakelijk stelde voor hun geleden schade. Die procedure heeft tot 2020 geduurd. In eerste aanleg en in hoger beroep zijn alle vorderingen afgewezen en ben ik vrijgesproken. Als gevolg van dit alles heeft het Openbaar Ministerie beslagen gelegd en is de Belastingdienst een procedure gestart. Deze procedure loopt sinds 2017. Het gaat om een behoorlijke vordering. Daarnaast is er een civiele procedure, die nu stilligt door alle andere procedures die lopen. In de procedure tegen de financier ben ik van alle aantijgingen vrijgesproken. Het ging daar niet over de afroommodule, maar over het faillissement en de daardoor misgelopen inkomsten voor de financier.
(...)
De vertegenwoordiger van verdachte verklaart omtrent de persoonlijke omstandigheden waarin verdachte verkeert, het volgende.
Toen ik was aangehouden en drie dagen later terugkwam, waren al mijn klanten weg en het bedrijf was gefailleerd. Ik voelde me zeer verantwoordelijk voor het bedrijf. Ik heb contact gezocht met [A] , de concurrent. Die heeft het bedrijf overgenomen. Ik heb er alles aan gedaan om het ‘going concern’ te laten overnemen. Ik vond het belangrijk dat het personeel werd overgenomen. Er heeft een activatransactie plaatsgevonden en het merendeel van het personeel is overgenomen (...) Als gevolg van dit, zijn er echter andere zaken ontstaan. Met een ex-aandeelhouder speelt er al lang een zaak. Ik heb hoge juridische kosten. Er speelt ook een behoorlijk conflict met de Belastingdienst. Alle zakelijke bezittingen die ik nog had, heb ik moeten verkopen om de juridische kosten te kunnen betalen, ook het onroerend goed.
(...)
De advocaat-generaal brengt het volgende naar voren.
De investeerders uit Qatar waren erg boos op de Rabobank, verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Indien dit waar is, heeft u daarvan gevolgen ondervonden?
De vertegenwoordiger van verdachte verklaart als volgt.
Het heeft me een vermogen gekost om die mensen civielrechtelijk van mijn lijf te houden. Ze hebben 76 beslagleggingen gedaan. De procedure heeft acht jaar geduurd. Ik ben in het gelijk gesteld, de uitspraak ligt er, maar mijn portemonnee is leeg.”