Cassatie in het belang van de wet. Aanspraak op proceskostenvergoeding voor administratiefberoepsfase in Wet Mulder zaken indien na opleggen van sanctie, maar terwijl beroepsprocedure aanhangig is, sanctiebedrag zoals dat is toegepast door ambtenaar die bevoegd is tot oplegging van administratie sanctie, is gewijzigd door regelgever. Hof heeft daarover overwogen dat aan die wijziging met terugwerkende kracht toepassing moet worden gegeven en dat grond bestaat voor proceskostenvergoeding omdat sprake is van “aan bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat indien, nadat gedraging is verricht waarvoor aan betrokkene administratieve sanctie wordt opgelegd, wijziging in regelgeving t.a.v. toe te passen sanctiebedrag plaatsvindt die voor betrokkene gunstiger is, gewijzigd sanctiebedrag moet worden toegepast. Op beslissing die rechter o.g.v. art. 13a Wahv neemt over veroordeling in kosten die belanghebbende i.v.m. behandeling van administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, is o.m. art. 7:28.2 Awb van toepassing. Daaruit volgt dat voor veroordeling in kosten van betrokkene beslissend is of van “aan bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid” sprake is.
In geval dat voor betrokkene gunstige wijziging in regelgeving t.a.v. toe te passen sanctiebedrag plaatsvindt nadat gedraging door betrokkene is verricht, maar voordat administratieve sanctie door ambtenaar wordt opgelegd, is sprake van “aan bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid” als die ambtenaar bij die oplegging niet uitgaat van gunstiger sanctiebedrag.
Van “aan bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid” is echter niet sprake in geval dat op moment van oplegging van administratieve sanctie door de tot oplegging bevoegde ambtenaar is uitgegaan van juiste, want op dat moment o.g.v. regelgeving geldende sanctiebedrag, terwijl pas daarna (t.t.v. administratiefberoepsprocedure dan wel beroepsprocedure) a.g.v. na die oplegging in werking getreden verandering van regelgeving een voor overtreder gunstige wijziging in toe te passen sanctiebedrag heeft plaatsgevonden, waardoor aanleiding bestaat tot verlaging van sanctiebedrag. Proceskostenvergoeding a.b.i. art. 13a Wahv blijft dan achterwege, tenzij andere grond bestaat voor zo’n veroordeling. ‘s Hofs op dit punt andersluidende oordeel geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting. Van belang is nog dat hier geschetst geval zich onderscheidt van geval waarin door rechter wordt geoordeeld dat t.t.v. oplegging van administratieve sanctie door bevoegde ambtenaar is uitgegaan van onjuiste uitleg of toepassing van wet.
N.a.v. HR:2020:563, dat door hof in overwegingen is betrokken, merkt HR tot slot op dat overweging in dat arrest dat, mede gelet op eigenstandig karakter Wahv, rechter bij toepassing van art. 13a Wahv grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, betrekking heeft op beantwoording van vraag of betrokkene geheel of gedeeltelijk in gelijk is gesteld en, in samenhang daarmee, wat redelijkerwijs toe te kennen bedrag is ter vergoeding van proceskosten. Positieve beantwoording van vraag of betrokkene geheel of gedeeltelijk in gelijk is gesteld brengt echter niet z.m. meer met zich dat ook sprake is van “aan bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. HR:2020:563 leidt daarom niet tot andere uitkomst.
Volgt vernietiging in het belang van de wet.