2.5
De totstandkomingsgeschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) houdt over ‘schuld’ als delictsbestanddeel onder meer in:
“Memorie van Toelichting
§ 6. In den regel (§ 5) eischt de wet tot het begrip van misdrijf, dat de wil des daders gerigt zij op het feit dat zij met straf bedreigt. Het kan echter zijn dat dit feit de algemeene veiligheid van personen of goederen zoozeer in gevaar brengt of dat daardoor, zoodra het is voltooid, een zoo groot en onherstelbaar nadeel aan bijzondere personen wordt berokkend dat de wet ook de onvoorzigtigheid, de nalatigheid, het gebrek aan voorzorg, in één woord de schuld waarin het feit zijnen oorsprong heeft, moet te keer gaan. In al die gevallen en ook daar waar de schending van een ambtspligt, al is zij zonder opzet gepleegd, de maatschappelijke orde in gevaar brengt, de regten van bijzondere personen aantast en door het een of ander den eerbied voor de wet en van hen die geroepen zijn om haar uit te voeren verzwakt, treft de strafwet nevens hem die met opzet handelt, ook hem aan wiens schuld het feit te wijten is.
Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord.
Het begrip schuld is te onbepaald om zonder nadere omschrijving als kenmerk van een misdrijf te worden gesteld. Het onderscheid tusschen culpa lata en culpa levis is volstrekt niet denkbeeldig, en telkens doet zich bij de interpretatie der artikelen de vraag voor, of deze wet alleen de eerste of ook de laatste wil treffen. De strafwet moet zich bepalen tot de culpa lata, maar vooral ook omdat in jure civili reeds ontstentenis van overmagt of toeval voldoende kan zijn om de aansprakelijkheid te doen ontstaan, is eene bepaling noodzakelijk. Wel kan toegegeven worden dat de mate van schuld in de meeste gevallen door den regter zal moeten worden in aanmerking genomen bij de bepaling van het quantum der straf, maar de regter moet toch in de wet eene aanduiding vinden dat de culpa levis geheel is uitgesloten.
Ten einde aan dezen eisch te voldoen werd voorgesteld, hetzij eene omschrijving van het begrip in overeenstemming met art. 418 van den Code Pénal Belge, hetzij eene verklaring, dat onder schuld verstaan wordt grove onachtzaamheid of onvoorzigtigheid. Kan de Regering zich met eene dezer definitien vereenigen of wel zou zij eene betere kunnen aanwijzen?
Schuld. (...)
Terwijl hij die opzettelijk misdoet, zijn vermogens verkeerd gebruikt, is de eigenaardigheid van de schuld deze dat men ze niet gebruikt, waar men ze had behooren te gebruiken. Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige kennis of aan het noodige beleid, ziedaar het wezen van alle schuld.
Hoeveel nadenken, hoeveel kennis, hoeveel beleid is er nu noodig om van schuld vrij te wezen, met andere woorden hoe groot moet het gebrek aan nadenken, kennis, beleid zijn om als schuld te kunnen worden toegerekend? Is het voldoende dat men niet zóó nadacht, niet zóóveel wist, niet zóóveel beleid aanwendde als de meest nadenkende, de meest kundige, de meest voorzichtige mensch (culpa levis)? Of wordt vereischt dat men minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen (culpa lata)? Zonder twijfel moet deze vraag in den laatsten zin worden beantwoord. Alleen die schuld (hetzij bewuste schuld of roekeloosheid, hetzij onbewuste schuld), behoort tot het gebied van ‘t strafrecht die in foro civili “culpa lata” genoemd wordt. De uitzonderingen die men oppervlakkig zou willen aannemen, zijn slechts uitzonderingen in schijn. Zeer zeker, hij die bijv. in zijn beroep handelt of, zonder een beroep uit te oefenen, zonder noodzaak, eene beroepsbezigheid vervult, is tot meer nadenken, kennis, beleid verplicht dan de mensch in ’t algemeen. Maar ook voor hem is het voldoende dat hij zóóveel nadenken, kennis, beleid openbaart als van de leden dier beroepsklassen in 't algemeen gevorderd wordt.
Een geneesheer kan niet wegens culposen doodslag worden vervolgd, op grond dat wellicht de uitmuntendste medicus, eene beroemde specialiteit, den patient in het leven zou hebben gehouden, maar alleen dan wanneer hij niet onderzocht, niet wist of niet deed datgene wat goede medici in ‘t algemeen onderzoeken, weten, doen. Dezelfde onnadenkendheid, onkunde, onvoorzichtigheid die voor den niet-medicus nog slechts culpa levis zou zijn, kan voor den medicus culpa lata wezen. Maar culpa lata is steeds en voor allen noodig.”
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 84-86.)
2.6.1
In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan (vgl., over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4201). Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (vgl., over schuld in de zin van artikel 308 Sr, HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630). In het licht van de onder 2.5 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis bestaat die ‘schuld’ als delictsbestanddeel in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Het komt er daarbij op aan of de verdachte “minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen”, dus of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid.
2.6.2
In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag – uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin. (Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.)
2.6.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 is tot uitdrukking gebracht dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, nog niet kan volgen dat de verdachte zich “aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig” heeft gedragen (vgl. onder meer HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800).
De achtergrond van deze rechtspraak is dat van iedere verkeersdeelnemer mag worden verwacht dat hij zijn gedrag afstemt op (onder meer) andere, voor hem waarneembare of te verwachten verkeersdeelnemers aan wie hij voorrang moet verlenen of met wie hij anderszins in zijn rijgedrag rekening moet houden. Als bijvoorbeeld in een voorrangssituatie aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk heeft gekeken of sprake was van zo’n andere verkeersdeelnemer maar hij desondanks een andere verkeersdeelnemer niet heeft opgemerkt, kan niet zonder meer worden gezegd dat hij in vergelijking met de verkeersdeelnemer in het algemeen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag heeft vertoond.
Uit deze rechtspraak kan echter niet als algemene regel worden afgeleid dat schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 in geen geval kan worden bewezenverklaard als de gedraging van de verdachte die heeft geleid tot het ongeval, haar aanleiding vindt in uitsluitend een enkel moment van onoplettendheid. De omstandigheden van het geval – waartoe ook de aard van de verkeerssituatie kan worden gerekend – kunnen immers zodanige aandacht vergen dat ook een kort moment van onoplettendheid als zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt.
2.7.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte reed met haar auto in de avond in de duisternis op de provinciale weg N242 die bestond uit twee rijstroken voor het verkeer in beide richtingen. De rijstroken waren gescheiden door een dubbele doorgetrokken streep. Tussen de afslag met de Edisonstraat en de afslag met de Westdijk bevindt zich een – vanuit de rijrichting van de verdachte bezien – flauw naar rechts buigende bocht. In deze bocht vond een frontale botsing plaats tussen de auto die door de verdachte werd bestuurd en de uit de tegengestelde richting komende auto die door [slachtoffer 2] werd bestuurd. [slachtoffer 1], die als passagier bij [slachtoffer 2] in de auto zat, is komen te overlijden als direct gevolg van het ongeval en [slachtoffer 2] heeft, ook als direct gevolg van het ongeval, zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Over de toedracht van dit ongeval heeft het hof vastgesteld dat de auto van de verdachte van haar weghelft is geraakt en de doorgetrokken streep heeft overschreden, waardoor deze op de rijbaan van het haar tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, vervolgens een abrupte bocht terug naar rechts heeft gemaakt en daarna op de doorgetrokken streep tegen het voertuig van [slachtoffer 2] is gebotst. Daarnaast heeft het hof overwogen dat “tijd gemoeid moet zijn geweest” met het afleggen van een afstand terwijl de verdachte rechtdoor bleef rijden in de bocht, voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed.
2.7.2
Het hof heeft verder overwogen dat provinciale wegen – en zeker die waarbij de rijstroken voor het elkaar tegemoetkomende verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden – bijzondere oplettendheid en voorzichtigheid van weggebruikers vragen, wat in nog sterkere mate op de plaats van het ongeval gold omdat de weg daar een flauwe bocht maakt en de duisternis om extra oplettendheid vroeg. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, door op deze weg zonder duidelijke aanleiding, als bestuurder niet zoveel mogelijk rechts te houden, maar zoveel naar links te sturen dat zij op de voor het haar tegemoetkomende verkeer bestemde rijstrook is terechtgekomen, zich “dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend” heeft gedragen dat het verkeersongeval aan haar schuld is te wijten. Daarbij heeft het hof in zijn beoordeling betrokken dat, mede gelet op de afstand die de verdachte moet hebben afgelegd voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed en de tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, niet is gebleken van een omstandigheid die maakt dat niet van ‘schuld’ kan worden gesproken.
2.7.3
Het oordeel van het hof dat de verdachte ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gereden waardoor een aan haar ‘schuld’ te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, getuigt in het licht van wat onder 2.5 en 2.6 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.