3.3
De prejudiciële vragen VI-VIII en XIII-XX van de rechtbank zijn nog niet beantwoord. Deze vragen luiden als volgt.
VI. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt als kosten van het krediet?
VII. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
VIII. Maakt het voor het antwoord op de vragen VI en VII uit of:
a. de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten op grond van de wet of op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn?
b. – indien sprake is van bedongen kosten – de kosten zijn bedongen ter hoogte van maximaal de wettelijke tarieven of ter waarde van meer dan de wettelijke tarieven?
XIII. Als de consument de mogelijkheid had om langer over de verkregen (pre)contractuele informatie en inhoud van de kredietovereenkomst na te denken en te vergelijken met andere kredietaanbieders, maar uit eigen beweging besluit om direct of (zeer) kort na het verkrijgen van de vereiste (pre)contractuele informatie de kredietovereenkomst te sluiten, moet dan worden geoordeeld dat de (pre)contractuele informatie niet ‘geruime tijd’ voor het sluiten van de kredietovereenkomst is verstrekt en (dus) art. 7:60 BW niet is nageleefd?
XIV. Is de rechter gehouden om in civiele procedures, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of bepalingen uit de Wft en het BGfo correct zijn nageleefd?
XV. Als het antwoord op vraag XIV bevestigend luidt, geldt de verplichting van art. 113 lid 1 BGfo ook voor kredieten van minder dan € 1.000,--?
XVI. Als het antwoord op vraag XIV bevestigend luidt, moet de kredietverstrekker ter onderbouwing van de naleving van de kredietwaardigheidstoets de in art. 113 BGfo bedoelde schriftelijke stukken of andere duurzame gegevensdrager in een civiele procedure overleggen? Zo ja, welke sanctie staat er dan op het ontbreken van die stukken of duurzame gegevensdrager en moet de civiele rechter de beoordeling van die stukken of duurzame gegevensdrager door de kredietverstrekker dan inhoudelijk beoordelen (overdoen) of kan worden volstaan met een meer marginale toetsing?
XVII. Mag de kantonrechter in geval van ambtshalve vernietiging van de kredietovereenkomst een vordering als de onderhavige ambtshalve beoordelen op grond van art. 6:203 BW, derhalve ook als dit artikel niet aan de vordering ten grondslag is gelegd en de eisende partij evenmin feiten of omstandigheden heeft gesteld die (al dan niet door aanvulling van de rechtsgronden) beoordeling op grond van dit artikel mogelijk maken?
XVIII. Als de grondslag van de vordering is gelegen in de kredietovereenkomst, dient dan ook ambtshalve te worden onderzocht of de verkopende partij (als handelaar van de onderliggende koopovereenkomst) aan zijn (pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?
XIX. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, wat zijn de gevolgen voor de toewijsbaarheid van de op grond van de kredietovereenkomst ingestelde vordering als het ambtshalve onderzoek ertoe leidt dat de koopovereenkomst geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden en de consument (een deel van) de koopprijs niet (meer) verschuldigd is?
XX. Brengt een (gedeeltelijke) vernietiging van de kredietovereenkomst mee dat ook de koopovereenkomst ambtshalve geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden, althans dat ambtshalve moet worden geoordeeld de consument de koopprijs niet meer (volledig) verschuldigd is? En zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?
Vragen VI, VII en VIII: wettelijke rente en incassokosten
3.4.1
Vraag VI stelt aan de orde of, in het geval dat een consument bij een online aankoop uit door de webwinkel aangeboden betaalmethoden heeft gekozen voor een achteraf-betaalservice, vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten die de consument verschuldigd is bij niet-tijdige nakoming van de kredietovereenkomst, moeten worden aangemerkt als kosten van het krediet. Vraag VII stelt aan de orde of vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst ‘zonder rente en andere kosten’ of ‘waarbij slechts onbetekenende kosten worden aangerekend’ in de zin van art. 7:58 lid 2, onder e, BW. Vraag VIII stelt aan de orde of het bij deze beoordeling verschil maakt of de vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn op grond van de wet of op grond van de kredietovereenkomst en – in het laatste geval – of de hoogte ervan de wettelijke tarieven overtreft.
3.4.2
De kernvraag in deze prejudiciële procedure is of vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst zonder kosten of waarbij slechts onbetekenende kosten worden aangerekend als bedoeld in art. 2 lid 2, aanhef en onder f, Richtlijn consumentenkrediet4 (dat is geïmplementeerd in art. 7:58 lid 2, aanhef en onder e, BW). Het antwoord op die vraag bepaalt immers of de kredietovereenkomst valt binnen de werkingssfeer van de Richtlijn consumentenkrediet. Is dat het geval, dan is titel 7.2A BW op de kredietovereenkomst van toepassing.
3.4.3
Uit het arrest van 17 oktober 2024 van het HvJEU5 volgt dat voor de afbakening van de werkingssfeer van de Richtlijn consumentenkrediet niet van belang is of de vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten die de consument verschuldigd is bij niet-tijdige nakoming van de kredietovereenkomst, behoren tot de kosten van het krediet. Daarom behoeft vraag VI in deze zaak geen beantwoording.
3.4.4
Het antwoord op vraag VII en vraag VIII (voor zover die vraag betrekking heeft op vraag VII) luidt als volgt.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten in de zin van art. 7:58 lid 2, onder e, BW mogen vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten niet in aanmerking worden genomen, ongeacht of de vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn op grond van de wet of op grond van de overeenkomst en ongeacht of deze – als het gaat om bedongen rente en kosten – hoger zijn dan hetgeen zonder het beding op grond van de wet verschuldigd zou zijn. Vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten moeten daarbij echter wel in aanmerking worden genomen indien de kredietgever, teneinde een economisch voordeel te verkrijgen, er vanaf de sluiting van de kredietovereenkomst al op anticipeert dat de consument zijn betalingsverplichting niet zal nakomen. Bij de beoordeling of zich het in de vorige volzin bedoelde geval voordoet, dient de rechter alle omstandigheden rond de sluiting van de kredietovereenkomst en andere relevante factoren te onderzoeken, zoals met name de wettelijke dan wel contractuele aard van de rente en de kosten van niet-nakoming, de termijnen waarbinnen die rente en kosten opeisbaar worden en het bedrag van deze rente en kosten.6
Vraag XIII: het vereiste van ‘geruime tijd’ in art. 7:60 BW
3.5.1
Vraag XIII is van belang voor kredietovereenkomsten waarop titel 7.2A BW van toepassing is, en derhalve niet voor de in art. 7:58 lid 2, aanhef en onder e, BW daarvan uitgezonderde kredietovereenkomsten zonder rente en andere kosten en kredietovereenkomsten waarbij het krediet binnen drie maanden moet worden terugbetaald en slechts onbetekenende kosten worden aangerekend. De vraag is dus van belang voor de gevallen waarin verschuldigdheid van vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten deel uitmaken van het verdienmodel van de kredietgever, met als gevolg dat op de kredietgever de informatieplichten van art. 5-6 Richtlijn consumentenkrediet rusten. Vraag XIII stelt aan de orde of de omstandigheid dat de consument direct of (zeer) kort na het verkrijgen van de in art. 7:60 lid 1 BW bedoelde precontractuele informatie uit eigen beweging besluit de kredietovereenkomst aan te gaan, meebrengt dat de kredietgever niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de consument die informatie geruime tijd voordat deze wordt gebonden aan de kredietovereenkomst te verstrekken.
3.5.2
Art. 7:60 lid 1 BW luidt:
“De kredietgever of, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, verstrekt de consument geruime tijd voordat deze door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, de in de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn voorgeschreven precontractuele informatie, op de in die artikelen voorgeschreven wijze.”
3.5.3
Art. 7:60 BW vormt de implementatie van art. 5 en art. 6 Richtlijn consumentenkrediet, die verder zijn geïmplementeerd in de wetgeving voor het financieel toezicht (de art. 4:33 en 4:74a Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en art. 112-112c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo)).
Punt 19 van de overwegingen bij de Richtlijn consumentenkrediet houdt, voor zover van belang, in:
“Opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen, moeten zij vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en (…) verplichtingen, die zij mogen meenemen en nader bestuderen.”
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Richtlijn consumentenkrediet vermeldt over de vereiste tijdigheid van de informatieverstrekking het volgende:
“Wat precies verstaan moet worden onder «geruime tijd» zal van geval tot geval moeten worden uitgemaakt. Uit het slot van de eerste zin van artikel 5 van de richtlijn blijkt dat in ieder geval van belang is dat de consument voldoende tijd heeft om de aanbieding van de kredietgever te doorgronden en, indien hij dat wenst, die aanbieding te vergelijken met aanbiedingen van andere kredietgevers, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het sluiten van de kredietovereenkomst.
(…)
Deze informatie dient geruime tijd voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst te worden verstrekt. Wanneer sprake is van geruime tijd voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst kan van geval tot geval verschillen. Doel is dat de consument goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het aangaan van de kredietovereenkomst. De consument dient daarom voldoende tijd te hebben om de verstrekte informatie te doorgronden en desgewenst op basis van de verstrekte informatie verschillende aanbiedingen te vergelijken. Van de gemiddelde consument kan in redelijkheid niet verwacht worden dat hij binnen tien minuten de verstrekte informatie bestudeert en tot een afgewogen oordeel komt. Terwijl een termijn van een aantal dagen vrijwel altijd genoeg zal zijn.” 7
In de totstandkomingsgeschiedenis is verder over art. 7:60 lid 1 BW opgemerkt:
“Wel kan worden gezegd dat de vraag wat als een «geruime tijd» kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de mate van ingewikkeldheid van de aangeboden kredietovereenkomst die de consument moet bestuderen en eventueel vergelijken met andere aangeboden kredietovereenkomsten.”8
3.5.4
Vraag XIII moet als volgt worden beantwoord. Of de kredietgever heeft voldaan aan zijn verplichting de consument de in art. 7:60 lid 1 BW bedoelde precontractuele informatie te verstrekken geruime tijd voordat de consument aan de kredietovereenkomst is gebonden, moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat de consument die besluit een product te kopen waarbij de mogelijkheid bestaat dit met een krediet te financieren, geen gebruik maakt van de mogelijkheid om langer over de verstrekte precontractuele informatie over het krediet na te denken en vrijwel onmiddellijk de koopovereenkomst en de kredietovereenkomst aangaat, dwingt niet tot het oordeel dat de precontractuele informatie niet ‘geruime tijd’ voordat de consument door de kredietovereenkomst is gebonden, is verstrekt.
Vragen XIV, XV en XVI: de kredietwaardigheidstoets
3.6.1
Vraag XIV stelt aan de orde of de civiele rechter ambtshalve dient te toetsen of de kredietgever heeft voldaan aan de in art. 4:34 lid 1 Wft neergelegde verplichting om in het belang van de consument informatie over diens financiële positie in te winnen en te beoordelen, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de kredietovereenkomst verantwoord is.
3.6.2
Art. 4:34 lid 1 Wft vormt mede de implementatie van art. 8 Richtlijn consumentenkrediet.9 Uit het arrest OPR-Finance10van het HvJEU volgt dat de nationale rechter in een procedure waarin de kredietgever betaling vordert van de consument, verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of de uit art. 8 Richtlijn consumentenkrediet voortvloeiende precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, is nagekomen.
3.6.3
Het antwoord op vraag XIV luidt derhalve dat de rechter in civiele procedures verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of de in art. 8 Richtlijn consumentenkrediet omschreven en in art. 4:34 lid 1 Wft geïmplementeerde precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, is nagekomen.
3.6.4
Vraag XV stelt, voor het geval vraag XIV bevestigend wordt beantwoord, aan de orde of de verplichting van art. 113 lid 1 BGfo ook geldt voor kredieten van minder dan € 1.000,--.
3.6.5
Art. 4:34 lid 2 Wft houdt in dat, voor zover hier van belang, de aanbieder van krediet geen kredietovereenkomst aangaat met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is. Art. 113 lid 1 BGfo, dat een nadere uitwerking van art. 4:34 lid 2 Wft bevat,11 luidt:
“Een aanbieder van krediet gaat met een consument geen overeenkomst inzake krediet aan waarvan het totale kredietbedrag meer dan € 1000 bedraagt, indien hij niet beschikt over voldoende schriftelijke of op een andere duurzame drager vastgelegde informatie aangaande de financiële positie van de consument om, ter voorkoming van overkreditering, te kunnen beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is.”
3.6.6
De in art. 4:34 lid 2 Wft neergelegde en in art. 113 BGfo uitgewerkte verplichting voor de aanbieder van krediet om in de in die bepalingen bedoelde omstandigheden geen kredietovereenkomst met de consument aan te gaan, vindt haar grondslag niet in de Richtlijn consumentenkrediet maar gaat terug op art. 28 lid 1 (oud) Wet op het consumentenkrediet.12 Er bestaat daarom geen grond om te oordelen dat de civiele rechter verplicht is ambtshalve te toetsen of de kredietgever op grond van art. 113 lid 1 BGfo de kredietovereenkomst niet had mogen aangaan.
3.6.7
Vervolgens is van belang of de rechter bij de ambtshalve toetsing of de kredietgever heeft voldaan aan zijn uit art. 8 lid 1 Richtlijn consumentenkrediet voortvloeiende verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen (zie hiervoor in 3.6.3), ook bij kredieten van niet meer dan € 1.000, moet nagaan of de kredietgever is afgegaan op voldoende schriftelijke of op een andere duurzame drager vastgelegde informatie aangaande de financiële positie van de consument, in de zin van art. 113 lid 1 BGfo.
3.6.8
Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument heeft getoetst. Het is daarbij aan het beleid van de feitenrechter overgelaten of hij, als uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de kredietwaardigheid is getoetst, de kredietgever nader in de gelegenheid stelt stukken ter staving daarvan in het geding te brengen.13 Art. 113 lid 1 BGfo doet er niet aan af dat de civiele rechter, ook bij kredieten van niet meer dan € 1.000,, ambtshalve moet toetsen of de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument heeft beoordeeld. De rechter toetst dit aan de hand van daartoe door de kredietgever over te leggen informatie en stukken.
3.6.9
Het antwoord op vraag XV luidt als volgt. De civiele rechter is niet verplicht ambtshalve te toetsen of de kredietgever op grond van art. 113 lid 1 BGfo de kredietovereenkomst niet had mogen aangaan. De rechter moet, ook bij kredieten van niet meer dan € 1.000,, wel ambtshalve toetsen of de kredietgever overeenkomstig art. 4:34 lid 1 Wft de kredietwaardigheid van de consument heeft beoordeeld. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat de kredietgever aan die verplichting heeft voldaan.
3.6.10
Vraag XVI stelt aan de orde of de kredietverstrekker ter onderbouwing van de naleving van de kredietwaardigheidstoets de in art. 113 BGfo bedoelde schriftelijke stukken of andere duurzame gegevensdragers in het geding moet brengen. De vraag is gesteld voor het geval de civiele rechter verplicht is ambtshalve te toetsen of de aanbieder van krediet heeft gehandeld in overeenstemming met art. 113 lid 1 BGfo.14 Hiervoor in 3.6.6 is overwogen dat de civiele rechter daartoe niet verplicht is. Vraag XVI behoeft derhalve geen beantwoording.
Vragen XVII-XX: de samenhang tussen de koop- en de kredietovereenkomst