3.1.1
De prejudiciële vragen stellen aan de orde of (al dan niet door middel van analoge toepassing) een wettelijke grondslag bestaat voor het verschaffen van inzage in of afschrift van stukken (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) uit een procesdossier na afloop van een civiele familie- of jeugdprocedure, en zo ja, welke eisen in dat verband gelden.
3.1.2
De vragen zijn gesteld met het oog op afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder procedures die aanhangig waren toen de betrokkene nog minderjarig was. Het verzoek van betrokkene in de onderhavige zaak strekt tot het verkrijgen van de procesdossiers van de zaak waarin zijn ouders uit het ouderlijk gezag over hem zijn ontzet en de (daaraan voorafgaande) zaken waarin kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen ten aanzien van betrokkene (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2). De Hoge Raad zal de beantwoording van de vragen op dergelijke procedures toespitsen.
3.1.3
Verder gaat de Hoge Raad ervan uit dat de vragen betrekking hebben op procesdossiers van afgesloten zaken die zich nog bevinden in de archieven van een gerecht. Voor dossiers van gerechten die (na twintig jaar) zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is het inzagerecht geregeld in art. 14 e.v. Archiefwet 1995 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1-10.10).
3.1.4
Ter beantwoording van de gestelde vragen zal de Hoge Raad hierna de door de rechtbank genoemde mogelijke grondslagen voor het verschaffen van inzage in of afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten civiele familie- of jeugdprocedures behandelen. Achtereenvolgens komen aan de orde:
(i) art. 290 Rv (hierna in 3.2.1-3.2.3);
(ii) art. 811 Rv (hierna in 3.3);
(iii) art. 29 Rv (hierna in 3.4.1-3.4.2);
(iv) art. 194 e.v. (voorheen: art. 843a) Rv (hierna in 3.5);
(v) de Wet open overheid (Woo) (hierna in 3.6);
(vi) de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (hierna in 3.7.1-3.7.5);
(vii) art. 8 EVRM (hierna in 3.8.1-3.8.4).
3.2.1
Voor verzoekschriftprocedures bepaalt art. 290 lid 1 Rv dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Aan de in de procedure verschenen belanghebbenden verstrekt de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal en van de beschikkingen (art. 290 lid 2 en lid 3 Rv).
3.2.2
In familierechtelijke zaken betreffende minderjarigen, waaronder procedures waarin een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing of (thans) beëindiging van het ouderlijk gezag is verzocht, is de minderjarige belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, en daarmee ook belanghebbende als bedoeld in art. 290 Rv. Omdat een minderjarige op grond van de wet – behoudens in uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen – niet procesbekwaam is (art. 1:245 lid 4 BW), kan de minderjarige het in art. 290 Rv opgenomen recht slechts uitoefenen door tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator.3
3.2.3
Art. 290 lid 1 Rv heeft slechts betrekking op lopende verzoekschriftprocedures. Dit volgt uit de plaats van art. 290 lid 1 Rv in de wet (de afdeling over het verloop van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg) en uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling. Art. 290 lid 1 Rv is ontleend aan art. 429l (oud) Rv,4 waaraan, zoals blijkt uit de toelichting op die bepaling, het beginsel ten grondslag lag dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven.5 De wetgever heeft aldus beoogd de verzoeker en iedere belanghebbende een recht te geven op kennisneming van stukken gedurende de procedure, zodat zij daarvan kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten alvorens de rechter beslist, en niet om aan de verzoeker en belanghebbenden (ook) een recht toe te kennen op inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten procedures.
3.3
In zaken betreffende minderjarigen kent art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv aan minderjarigen van twaalf jaar of ouder ook een eigen recht toe op inzage en afschrift van de in deze bepaling genoemde stukken, dat zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of bijzonder curator kan worden uitgeoefend. Art. 811 Rv betreft, voor de in deze bepaling bedoelde stukken, een uitwerking van (thans) art. 290 Rv.6 Voor art. 811 Rv geldt dus eveneens dat deze bepaling alleen van toepassing is op lopende procedures en dat daaraan na afloop van een procedure geen recht op inzage of afschrift van stukken uit het dossier van die procedure kan worden ontleend.
3.4.1
Art. 29 lid 2 Rv geeft een ieder die dat verlangt aanspraak op de verstrekking van afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, binnen de door deze bepaling getrokken grenzen. Art. 29 lid 3 Rv bepaalt dat onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd, en dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden wordt verstrekt. Art. 29 Rv biedt geen grondslag voor verstrekking van andere stukken uit het dossier van afgesloten procedures aan derden.7
3.4.2
De regeling van art. 29 lid 2 e.v. Rv heeft geen betrekking op partijen of belanghebbenden die in de procedure zijn verschenen. De verstrekking van een afschrift van de uitspraak aan hen wordt immers geregeld door art. 231 lid 1 Rv (dagvaardingsprocedures) en art. 290 lid 3 Rv (verzoekschriftprocedures; zie hiervoor in 3.2.1).8 Voor partijen en belanghebbenden die niet in de procedure zijn verschenen, wordt de verstrekking van een afschrift van de uitspraak wel beheerst door art. 29 lid 2 e.v. Rv.9 Zij vallen dus onder de ‘derden’, bedoeld in art. 29 lid 3 Rv, die geen recht hebben op verstrekking van afschrift of uittreksel van andere stukken uit het procesdossier dan uitspraken.
3.5
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat art. 29 Rv een regeling voor de verstrekking van stukken uit het dossier van civiele procedures waarin uitspraak is gedaan. Nu deze regeling uitsluitend voorziet in een recht op afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, en uitdrukkelijk bepaalt dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden (waaronder mede begrepen: de in een procedure niet verschenen partijen of belanghebbenden) wordt verstrekt (zie hiervoor in 3.4.1-3.4.2), bieden de art. 194 e.v. Rv (voorheen: art. 843a Rv) geen grondslag voor het verstrekken van inzage in of afschrift van andere stukken uit het dossier aan derden.
(v) de Wet open overheid (Woo)
3.6
Uit art. 2.2 lid 1 Woo (in verbinding met art. 1:1 lid 2, aanhef en onder c, Awb) volgt dat de Woo niet van toepassing is op de gerechten. De Woo biedt dus geen grondslag voor verstrekking van inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten civiele procedures.
(vi) de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
3.7.1
De AVG10 is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de gerechten, behoudens in het kader van strafzaken (zie art. 2 lid 2, aanhef en onder d, AVG). De gerechtsbesturen zijn de verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG.11
3.7.2
Op grond van art. 15 lid 1 AVG heeft de betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de informatie vermeld in art. 15 lid 1, onder a tot en met h, AVG. Art. 15 lid 3 AVG bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene ‘een kopie’ verstrekt van de persoonsgegevens die worden verwerkt.
3.7.3
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) over art. 15 AVG blijkt het volgende.
Het in art. 15 AVG neergelegde recht van inzage moet de betrokkene in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de hem betreffende persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt. Dit recht van inzage is met name noodzakelijk om de betrokkene toe te laten om in voorkomend geval een aantal door de AVG (in de art. 16, 17, 18, 21, 79 en 82 AVG) toegekende rechten uit te oefenen.12
Art. 15 lid 3 AVG verduidelijkt op welke wijze de op de verwerkingsverantwoordelijke rustende verplichting in de praktijk moet worden nagekomen.13 De kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt en die de verwerkingsverantwoordelijke krachtens art. 15 lid 3 AVG moet verstrekken, moet alle noodzakelijke kenmerken vertonen om de betrokkene in staat te stellen de rechten die hij aan de AVG ontleent daadwerkelijk uit te oefenen; de kopie moet deze gegevens dus volledig en getrouw reproduceren.14
Het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke een kopie te krijgen van de persoonsgegevens die worden verwerkt, omvat het recht om een kopie te verkrijgen van uittreksels uit documenten of zelfs van volledige documenten die onder meer die gegevens bevatten, indien de verstrekking van een dergelijke kopie onontbeerlijk is om de betrokkene in staat te stellen de hem bij de AVG verleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen.15 In het kader van de relatie tussen arts en patiënt vloeit uit het recht op een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt voort dat aan de betrokkene een getrouwe en begrijpelijke reproductie van al deze gegevens moet worden verstrekt. Dit omvat het recht om een volledige kopie te verkrijgen van de documenten in zijn medisch dossier die met name die persoonsgegevens bevatten, indien de verstrekking van een dergelijke kopie noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid ervan te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen.16
3.7.4
Uit de hiervoor in 3.7.3 weergegeven rechtspraak van het HvJEU blijkt dat art. 15 AVG de betrokkene niet in het algemeen recht geeft op inzage in, of verstrekking van een kopie van, een volledig document of dossier waarin zijn persoonsgegevens worden verwerkt. Dit is wel het geval indien inzage in, of de verstrekking van een kopie van, een volledig document of dossier noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid van de daarin verwerkte persoonsgegevens te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen.
3.7.5
Uit het in 3.7.1-3.7.4 overwogene volgt dat de betrokkene op grond van art. 15 AVG recht heeft op inzage in de persoonsgegevens die de gerechten van hem verwerken en recht heeft op de informatie als bedoeld in art. 15 lid 1, onder a tot en met h, AVG over die persoonsgegevens, en dat de betrokkene zich daarvoor kan wenden tot het gerechtsbestuur van het desbetreffende gerecht als verwerkingsverantwoordelijke. Het inzage- en informatierecht van art. 15 AVG brengt echter niet in het algemeen mee dat het gerechtsbestuur aan de betrokkene inzage moet geven in of kopieën moet verstrekken van (stukken uit) een dossier waarin de persoonsgegevens van de betrokkene zijn verwerkt. De vraag of het in een voorkomend geval noodzakelijk is om inzage in of een kopie van een volledig document of dossier te verstrekken, vergt een beoordeling door het gerechtsbestuur van het concrete geval. Bij die beoordeling komt het erop aan of de verstrekking van inzage in of een kopie van een volledig document of dossier noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid van de daarin verwerkte persoonsgegevens te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen (zie hiervoor in 3.7.3). Het doel van het inzage- en informatierecht van art. 15 AVG is immers dat de betrokkene kan controleren of de hem betreffende gegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt, met het oog op de uitoefening van de rechten die de AVG ter zake aan de betrokkene toekent (zie hiervoor in 3.7.2).
3.8.1
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat een persoon die als kind (gedeeltelijk) is opgegroeid in pleegzorg een door art. 8 EVRM beschermd essentieel belang (‘vital interest’) heeft om de informatie van overheidsinstanties te verkrijgen die noodzakelijk is om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen.17 Op een lidstaat rust een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang kan worden verkregen tot alle relevante en passende informatie die voor dat doel nodig is.18 Een lidstaat komt in dat verband een margin of appreciation toe.19
Het belang van de betrokkene om de hiervoor bedoelde informatie te verkrijgen moet worden afgewogen tegen andere betrokken belangen, waaronder het belang van vertrouwelijkheid van dossiers, mede in verband met de bescherming van de belangen van derden.20 Een systeem waarin de toegankelijkheid van informatie afhankelijk is van de instemming van bij die informatie betrokken derden is verenigbaar met art. 8 EVRM, voor zover er een onafhankelijke autoriteit bestaat die uiteindelijk beslist over de verzochte verstrekking van de informatie.21
3.8.2
In Nederland biedt de Jeugdwet voor personen zoals betrokkene, die onder toezicht dan wel onder voogdij hebben gestaan van een gecertificeerde instelling (hierna: GI), een procedure om inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier waarover de GI beschikt te krijgen (art. 7.3.10 Jeugdwet). Het uitgangspunt van deze regeling is dat aan de betrokkene als bedoeld in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet, waaronder ook moet worden begrepen een persoon ten aanzien van wie in het verleden een kinderbeschermingsmaatregel is uitgevoerd22, desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier wordt verstrekt. Verstrekking kan slechts achterwege blijven voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. Tegen beslissingen van de GI op inzageverzoeken op de voet van art. 7.3.10 Jeugdwet staat ingevolge art. 7.3.17 Jeugdwet een civielrechtelijke rechtsgang open.23
Ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming, die vanuit zijn processuele bevoegdheden en adviserende taken in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen ook beschikt over informatie over de kindertijd van personen zoals betrokkene, is niet voorzien in een specifieke wettelijke procedure om inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier van de raad te verkrijgen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.5-7.16).
3.8.3
Met de hiervoor in 3.8.2 weergegeven inzageregeling in de Jeugdwet is in beginsel voorzien in een procedure waarmee personen ten aanzien van wie kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, informatie kunnen verkrijgen met betrekking tot de getroffen maatregelen, die noodzakelijk is om hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen. Denkbaar is immers dat het dossier van de GI niet alle relevante informatie (meer) bevat met betrekking tot de in het verleden getroffen kinderbeschermingsmaatregelen. Voor zover ontbrekende informatie zich bevindt bij de raad voor de kinderbescherming, is thans niet voorzien in een specifieke wettelijke procedure voor het verkrijgen van inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier van de raad (zie hiervoor in 3.8.2). Voor het verkrijgen van inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van een afgesloten civiele procedure bestaat thans geen wettelijke grondslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie hiervoor in 3.2.1-3.6), terwijl ook art. 15 AVG niet in het algemeen aanspraak geeft op de verstrekking van (stukken uit) dergelijke dossiers (zie hiervoor in 3.7.1-3.7.5).
3.8.4
Indien de betrokkene in voorkomend geval bij de GI niet alle relevante en passende informatie met betrekking tot de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen zou kunnen verkrijgen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen, zou in zoverre sprake kunnen zijn van een schending van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort. De inrichting van een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene toegang kan krijgen tot de relevante en passende informatie waarover overheidsinstanties beschikken met betrekking tot de ten aanzien van de betrokkene getroffen kinderbeschermingsmaatregelen vergt keuzes, onder meer ten aanzien van de vraag welke instantie(s) het meest geëigend is (of zijn) om in de toegang tot dergelijke informatie te voorzien, mede gelet op de positie van derden, en op de vraag of het wenselijk is aan de betrokkene begeleiding te bieden bij het raadplegen van die informatie. Deze keuzes zijn aan de wetgever.
Beantwoording vragen A, B en H
3.9.1
De vragen A en B moeten aldus worden beantwoord dat geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure (zie hiervoor in 3.2.1-3.6). Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv (zie hiervoor in 3.4.1-3.4.2) en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG (zie hiervoor in 3.7.1-3.7.5).
3.9.2
Vraag H moet aldus worden beantwoord dat ingevolge art. 8 EVRM op de Staat een positieve verplichting rust om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen (zie hiervoor in 3.8.1). Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn (zie hiervoor in 3.8.2-3.8.4).