Mocht de Integriteitskamer stuiten op mogelijke feiten en gedragingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Rijkswet Politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba28, dan is de Integriteitskamer gehouden tot het doen van aangifte daarvan (artikel 3, vierde lid, Lvi). Hierbij gaat het om strafbare feiten “die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan.” Daarnaast heeft de Integriteitskamer als “openbaar college” ook op grond van artikel 200, eerste lid, Sv29 een – grotendeels met artikel 3, vierde lid, Lvi overlappende – aangifteplicht. Bovendien is de Integriteitskamer op grond van het tweede lid van artikel 200 Sv verplicht om de Officier van Justitie of de hulpofficier van justitie desgevraagd “alle inlichtingen” te verschaffen omtrent misdrijven, welke dan ook, “die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen.” Weliswaar beperkt artikel 200 Sv zich tot “misdrijven met de opsporing waarvan zij [de openbare colleges] niet zijn belast”, doch dit sluit de toepassing van deze bepaling op de Integriteitskamer niet uit, aangezien de kamer in elk geval in strafvorderlijke zin niet met de opsporing van enig strafbaar feit is belast.
Tegenover het argument van de Ombudsman, dat het bestuursrechtelijke onderzoek van de Integriteitskamer mogelijk de waarborgen zou doorkruisen die in een strafvervolging (gelijktijdig of daarna plaats vindend) in acht genomen moeten worden, heeft de regering in eerste instantie gesteld dat de Integriteitskamer direct na de verplichte aangifte ex artikel 3, vierde lid, Lvi haar onderzoek moet staken. De betrokkene is vanaf dan een verdachte, die uitsluitend onder een eventuele strafrechtelijke procedure met de bijbehorende waarborgen valt.30 Vervolgens nuanceerde de regering deze opvatting. Het kan voorkomen, aldus de regering, dat het onderzoek door de Integriteitskamer niet beperkt was tot handelingen ter zake waarvan een redelijk vermoeden van strafbare feiten rees en aangifte werd gedaan, maar dat ook nog andere handelingen werden onderzocht. In een dergelijk geval zou er geen verplichting zijn om het onderzoek naar die “andere handelingen” te staken.31 Blijkens haar betoog ter zitting acht de regering het – in afwijking van het eerder genomen standpunt – bovendien mogelijk dat de Integriteitskamer na een verplichte aangifte (leidend tot strafvervolging) niettemin haar onderzoek voortzet, mits dit zich beperkt tot bestuursrechtelijke sanctionering, blijkbaar ook als die sanctionering hetzelfde feit betreft met betrekking waartoe de strafvervolging plaatsvindt.32In dit verband merkte de regering op, dat “in the event suspicion of a criminal offense arises during the investigation by the Integrity Chamber, the Integrity Chamber will notify the justice authorities of his suspicion and cease further investigation, such in principle does not necessarily entail that the investigation into possible integrity breaches cannot proceed. In so far the purpose of the integrity breach is conducted solely for that purpose and not also for the purpose of any criminal investigation, there should be no reason why the investigation into possible integrity breaches cannot proceed”.33
Een andere vraag is hoe de aangifteplichten in artikel 3, vierde lid, Lvi en artikel 200, eerste lid, Sv alsmede de informatieplicht in artikel 200, tweede lid, Sv zich verhouden ten opzichte van de geheimhoudingsplicht van de Integriteitskamer op grond van 23, aanhef en onder c, Lvi. Laatstgenoemd voorschrift bepaalt dat de Integriteitskamer tijdens het vooronderzoek, het (voortgezet) onderzoek en in haar bindend advies geen informatie “aan derden” bekend maakt die een inbreuk kan opleveren van de persoonlijke levenssfeer (tenzij hier door de betrokkene toestemming is verleend). De Ombudsman heeft terecht opgemerkt dat hierin niets is bepaald omtrent de periode na het geven van het bindend advies. Bovendien zal de Integriteitskamer tijdens het (voor)onderzoek er bij het doen van een verplichte aangifte op grond van artikel 3, vierde lid, Lvi of artikel 200, eerste lid, Sv niet aan kunnen ontkomen om privacygevoelige informatie aan het Openbaar Ministerie en eventueel de Landsrecherche te verschaffen. In de aangifte zullen immers feiten en omstandigheden aangevoerd moeten worden waarom ten aanzien van de betreffende persoon een redelijk vermoeden van een strafbaar feit is gerezen. Daarnaast verplicht artikel 200, tweede lid, Sv de Integriteitskamer de Officier van Justitie “alle inlichtingen” te verschaffen omtrent strafbare feiten die in de uitoefening te hunner kennis zijn gekomen.” Ter zitting heeft de regering uiteindelijk verklaard dat het Openbaar Ministerie niet als “een derde” in de zin van artikel 23 Lvi aangemerkt moet worden en dat deze bepaling er dan ook niet aan in de weg staat dat de Integriteitskamer de betreffende inlichtingen verschaft.