Vonnis van 16 januari 2007
Behorend bij A.R. nr. 167 van 2004
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
ZITTINGSPLAATS SINT MAARTEN
VONNIS
in de zaak van:
[naam werknemer]
te Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
EISER,
hierna ook te noemen: [werknemer],
gemachtigde: de advocaat mr. G.C. Richardson-Nicolaas,
tegen:
de naamloze vennootschap
GARAGE ST. MARTIN N.V.
te Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: Garage St. Martin,
gemachtigde: de advocaat mr. M. le Poole.
DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2005;
- de akte uitlating van [werknemer] van 6 december 2005;
- de akte overlegging schriftelijke verklaringen zijdens [werknemer] van 12 september 2006;
- de antwoordakte van Garage St. Martin van 7 november 2006.
Het vonnis werd bepaald op heden.
4. DE VERDERE BEOORDELING
4.1. Het gerecht blijft bij wat hij bij tussenvonnis al heeft overwogen en beslist.
4.2. In dat vonnis werd [werknemer] opgedragen de feitelijke grondslag van zijn vordering te bewijzen, namelijk dat hem door Garage St. Martin een aanbod is gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen betaling van de door het Departement van Arbeid te berekenen vergoeding.
4.3. [werknemer] is niet in zijn bewijs geslaagd. Uit de overgelegde verklaringen kan wel blijken dat er voorbereidingen werden getroffen om [werknemer] een aanbod te doen ten einde zijn arbeidsovereenkomst onder betaling van een beëindigingsvergoeding met wederzijds goedvinden te ontbinden maar met name uit de verklaring van [naam getuige] blijkt dat [naam van degene die dit ontkent] juist problemen had met de in geval van ontbinding met wederzijds goedvinden te betalen afkoopsom. Niet duidelijk wordt uit deze verklaring of [naam van degene die dit ontkent] ondanks die bezwaren toch akkoord is gegaan.
4.4. Dat betekent dat de vordering van [werknemer] in beginsel dient te worden afgewezen.
4.5. Op voet van art. 118 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wil het gerecht partijen echter het volgende voorleggen.
4.6. Duidelijk is dat [werknemer] niet in dienst is getreden van Marshall Motors N.V. De vraag is echter of aan de arbeidsrelatie met Garage St. Martin wel een einde is gekomen. Volgens Garage St. Martin is dat zo omdat [werknemer] ervoor gekozen heeft om eigener beweging de arbeidsovereenkomst met Garage St. Martin te beëindigen. [werknemer] ontkent dat. Volgens hem was het zo dat de overeenkomst beëindigd werd onder betaling van een door het Departement van Arbeid te berekenen vergoeding, die, als het gerecht het goed ziet, in feite neerkomt op een afkoopsom gelijk aan het loon over de opzegtermijn vermeerderd met de cessantia. Nu [werknemer] niet kan bewijzen dat dat de afspraak was moet het er dus voor gehouden worden dat zijn stelling is dat hij niet akkoord is gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, laat staan dat hij dat eigener beweging heeft gedaan. Met dat uitgangspunt in het achterhoofd zou de bewijslast dat [werknemer] zelf ontslag heeft genomen op Garage St. Martin rusten.
4.7. In het bijzonder in dit geval geldt in het kader van de op Garage St. Martin ter zake rustende stelplicht het volgende.
4.8. Ook buiten gevallen waarin een stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of een verklaring onder invloed van die stoornis is afgelegd, kan art. 3:35 BW ter bescherming van een partij die op de verklaring gerechtvaardigd vertrouwde worden ingeroepen als die verklaring niet overeenstemde met de wil van de verklarende partij. In dit kader geldt in het bijzonder bij arbeidsverhoudingen evenwel, dat alvorens de werkgever de werknemer op grond van gerechtvaardigd vertrouwen aan een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan houden, sprake moet zijn van een verklaring of gedraging van de werknemer die duidelijk en ondubbelzinnig op die beëindiging gericht is<sup>1</sup>. Bovendien moet de werkgever zich er met redelijke zorgvuldigheid van vergewissen dat de werknemer inderdaad beëindiging beoogde<sup>2</sup>; anders gezegd, of diens niet gestoorde wil daarop was gericht. Daarbij speelt een rol dat het in onderling overleg beëindigen van de arbeidsovereenkomst ingrijpende consequenties voor de werknemer heeft<sup>3</sup>.
4.9. Dat Garage St. Martin een en ander heeft afgewogen en onderzocht is – begrijpelijkerwijze nog – niet gesteld. Niettemin zal duidelijk zijn dat ter zake een zware stelplicht op Garage St. Martin rust en die ook gevolg heeft voor de op haar daaruit voortvloeiende bewijslast. Mocht Garage St. Martin daaraan niet kunnen voldoen, dan moet het voorshands ervoor gehouden worden dat [werknemer] nog steeds in dienst is van Garage St. Martin en het aan deze laatste toerekenbaar is dat zij van de diensten van [werknemer] geen gebruik heeft gemaakt omdat de ondernemingsactiviteiten gestaakt werden. Dat in voorkomend geval het aan [werknemer] te betalen loon zal worden gematigd ligt in de rede. Dat het bedrag verder zal worden gematigd dan de som die [werknemer] nu vordert echter niet.
4.10. Om een en ander met partijen te bespreken zal een comparitie worden gelast. Partijen kunnen uiteraard voorafgaande aan de comparitie met in achtneming van het bovenstaande deze nog al lang slepende zaak ook zelf in onderling overleg regelen. Met partijen zal ter comparitie in ieder geval van gedachten worden gewisseld over de mogelijkheid deze zaken in der minne te regelen zodat zij moeten verschijnen door middel van behoorlijk gevolmachtigde personen. Voor de goede orde – en vermoedelijk ten overvloede – wijst het gerecht erop dat bij verschijning door middel van een niet behoorlijk gevolmachtigde persoon, het gerecht de betreffende procespartij als niet-verschenen kan aanmerken een daarmee ingevolge art. 20 en/of 177 Rv. rekening kan houden als hij meent te behoren.
4.11. Het gerecht houdt iedere verder beslissing aan.
DE UITSPRAAK:
De rechter in dit gerecht:
- gelast een comparitie van partijen op donderdag, 5 april 2007 om 15:00 uur in het gerechtsgebouw alhier;
- gelast [werknemer] om in persoon en Garage St. Martin c.s. om deugdelijk vertegenwoordigd door een met de onderhavige zaak volledig op de hoogte zijnde persoon, die tevens bevoegd is tot het aangaan van een schikking en beide partijen vergezeld van hun raadslieden ter comparitie te verschijnen;
- gelast partijen om stukken waarvan zij zich ter comparitie willen bedienen, uiterlijk drie werkdagen van tevoren aan de rechter te doen toekomen, met afschrift aan de advocaat van de wederpartij.
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in dit gerecht en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 16 januari 2007 in aanwezigheid van de griffier.
<SUP>1</SUP> <small>Vlg. b.v. HR 28 maart 1988, NJ 1988, 582; HR 25 maart 1994, NJ 1994, 390; HR 13 juli 2000, NJ 2001, 505. </small>
<SUP>2</SUP> <small>Zie b.v. HR 14 januari 1983, NJ 1983, 457; HR 16 juni 1989, NJ 1989, 655; Gem. Hof N-A en Aruba, 17 september 2002, NJ 2003, 290; HR 13 juli 2000, NJ 2001, 505.</small>
<SUP>3</SUP> <small>Vgl. b.v. HR 28 september 1984, NJ 1985, 246.</small>