Alg. Reg. No: EJ 3405/07; H-132/08
Uitspraak: 18 november 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking
in de zaak van:
[werkneemster]
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. H.G. Figaroa,
tegen
de naamloze vennootschap,
[werkgeefster] N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M. Schoemaker.
Partijen worden hierna werkneemster en werkgeefster genoemd.
1. Het verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, hierna: GEA, wordt verwezen naar de tussen partijen onder EJ nummer 3405 van 2008 gegeven en op 14 februari 2008 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd. Appellante is op 26 maart 2008 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking door indiening van een daartoe strekkend beroepschrift (met producties) ter griffie van het GEA. Zij heeft daarbij een aantal bezwaren tegen de bestreden beschikking geformuleerd en toegelicht. Geïntimeerde heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 28 oktober 2008 ten overstaan van mr. Polkamp in Aruba behandeld. Van het behandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Na afloop van de behandeling is partijen aangezegd dat het Hof heden een beschikking zal geven.
2. Het geschil en het verzoek in hoger beroep
2.1. Werkneemster, die de leeftijd van 67 is gepasseerd, is op 3 april 1989 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van werkgeefster. Zij was laatstelijk werkzaam als “store manager” tegen een bruto salaris van Afl. 4.115,56 bruto per maand. Toen werkneemster ongeveer 62 jaren was, is door werkgeefster aan werkneemster toegezegd dat zij voor haar kon blijven werken totdat zij haar hypotheekschuld in september 2006 zou hebben afgelost.
2.2. Op 12 januari 2007 heeft werkgeefster de Directeur van de Directie Arbeid en Onderzoek, hierna te noemen: de Directeur, verzocht de arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen. Als ontslagreden heeft zij daarbij aangevoerd dat werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Werkneemster heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd. Op 30 maart 2007 heeft de Directeur zijn toestemming verleend, waarbij hij - samengevat - heeft overwogen dat in het algemeen toestemming tot ontslag wordt verleend voor de werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt tenzij de betrokken werknemer aannemelijk maakt dat hij niet over afdoende middelen en mogelijkheden beschikt om na beëindiging van het dienstverband op sociaal aanvaardbare wijze in het onderhoud van zichzelf en zijn eventueel gezin te kunnen voorzien en voorts aannemelijk maakt dat hij zowel geestelijk als lichamelijk in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Volgens de Directeur heeft werkneemster het bestaan van die uitzondering niet genoegzaam aangetoond.
2.3. Bij schrijven van 14 mei 2007 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 3 juni 2007. Volgens werkneemster heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk beëindigd, waarbij zij een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 1615s, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond daarvan heeft zij het GEA verzocht, voor zover in hoger beroep nog van belang, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, het ontslag kennelijk onredelijk te verklaren en werkgeefster te veroordelen aan werkneemster te betalen een door het GEA in goede justitie te bepalen vergoeding naar billijkheid.
2.4. Bij de bestreden beschikking is voormelde vordering afgewezen en zijn de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aangezien werkneemster zich met de inhoud van de bestreden beschikking en de daarbij gegeven uitspraak in zoverre niet kan verenigen, heeft zij hoger beroep ingesteld. Voor haar bezwaren wordt verwezen naar het beroepschrift. Het Hof gaat er vanuit dat werkneemster met het hoger beroep beoogt dat de bestreden beschikking voor zover daarbij de verzochte vergoeding naar billijkheid werd afgewezen, zal worden vernietigd en dat werkgeefster alsnog zal worden veroordeeld bedoelde vergoeding aan haar te betalen, met veroordeling van werkgeefster in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.5. Werkgeefster heeft het hoger beroep bestreden. Verwezen wordt naar het verweerschrift. Zij heeft geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen, de vordering van werkneemster integraal zal afwijzen en haar zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
3. De beoordeling
3.1. Uit het door werkneemster overgelegde bewijs van onvermogen blijkt genoegzaam van haar onvermogen proceskosten te dragen, zodat haar de verzochte toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen zal worden verleend.
3.2. Voor zover het bezwaar van werkneemster is gericht tegen het oordeel van het GEA dat niet aannemelijk is geworden dat de door werkgeefster gehanteerde ontslagreden vals of voorgewend is, faalt dat bezwaar, aangezien het Hof van oordeel is dat het GEA op juiste gronden tot dat oordeel is gekomen en werkneemster in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.
3.3. Met betrekking tot het door werkgeefster gedane beroep op artikel 1615s, tweede lid, onderdeel 2, BW geldt het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een ontslag op (relatief) hoge leeftijd en na een lange duur van het dienstverband op zichzelf onvoldoende grond is om te oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is en dat de werkgever aan de werknemer een schadevergoeding naar billijkheid verschuldigd is. De omstandigheid dat als gevolg van het ontslag werkneemster moet rondkomen van haar AOV-maakt dat niet anders. Het Hof handhaaft in dit verband het volgende in de uitspraak van 21 februari 2006 (AR no.: 1296/03-H-174/05) gegeven oordeel:
“Hij (hiermee is bedoeld de betrokken werknemer in die procedure, het Hof)) wist, zoals alle werknemers weten, dat zijn arbeidzame leven eens zou eindigen en dat zijn arbeidsloon dan als inkomstenbron zou wegvallen. Indien hij niet door te sparen of een verzekering af te sluiten of een andere voorziening te treffen voorzien heeft in extra inkomsten naast zijn AOV-uitkering voor de periode na zijn arbeidzame leven, komt dat, naar ook in Aruba geldende maatschappelijke opvattingen, voor zijn eigen risico. Daarom is het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk op de enkele grond dat na het ontslag het arbeidsloon wegvalt en slechts de AOV-uitkering als inkomstenbron overblijft. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat in feite voor de werkgever een algemene verplichting tot het treffen van een aanvullende pensioenregeling voor alle werknemers in het leven zou worden geroepen. Deze algemene verplichting bestaat echter niet.”
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en mede gezien de omstandigheid dat de aan werkneemster uitbetaalde cessantia-uitkering een bedrag van Afl. 19.000,00 bedroeg en voorts rekening houdende met het gegeven dat werkgeefster voor 50% heeft bijgedragen aan het spaartegoed ten bedrage van Afl. 16.000,00 dat bij het einde van het dienstverband aan werkneemster is betaald, beroept werkneemster zich tevergeefs op het “gevolgencriterium” als bedoeld in artikel 1615s, tweede lid, onderdeel 2 BW. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat - anders dan werkneemster meent - uit de bewoordingen van het door haar als productie 1 overgelegd stuk met als titel “Mrs. Fina Herrera’s Evaluation” d.d. 24 januari 2006 niet blijkt dat werkgeefster heeft toegezegd dat zij aan werkneemster bij het einde van het dienstverband een (goede) bovenwettelijke ontbindingsuitkering zou toekennen, zeker niet als werkneemster nog een jaar langer zou blijven doorwerken, zoals zij heeft gedaan.
3.5. Werkneemster heeft nog aangevoerd dat partijen niet hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd wanneer werkneemster een bepaalde leeftijd zou bereiken, zodat zij - mede gelet op de omstandigheid dat werkgeefster tevreden was over haar functioneren - er geen rekening mee had hoeven te houden dat zij zou worden ontslagen. Reeds op grond van de omstandigheid dat tussen partijen vaststaat dat werkgeefster heeft toegezegd dat werkneemster kon blijven doorwerken totdat zij haar hypotheekschuld in september 2006 zou hebben afgelost, zal aan deze stelling worden voorbijgegaan. Werkneemster had immers rekening moeten houden met de mogelijkheid dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst na september 2006 zou willen beëindigen.
3.6. Aangezien werkneemster geen andere omstandigheden of feiten heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, is de slotsom dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk heeft doen eindigen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal werkneemster de kosten van de procedure in hoger beroep moeten dragen.
4. De beslissing
Het Hof:
Bevestigt de bestreden beschikking;
Veroordeelt werkneemster in de kosten van de procedure in hoger beroep gevallen aan de zijde van werkgeefster, tot op heden begroot Afl. 3.400,00 als gemachtigdensalaris.
Deze beschikking is gegeven mr. Polkamp, mr. Wattel en mr. Scheltema, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting op 18 november 2008 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.