Alg. Reg. No: EJ 205/06; HAR-232/06
Uitspraak: 25 november 2008
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking
in de zaak van:
[werkneemster],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk verzoekster in conventie,
verweerster in reconventie,
thans appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. X.M. Heymann,
tegen
de stichting
Rooms-Katholiek Centraal Schoolbestuur,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk verweerster in conventie,
eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. P. van de Laarschot.
Parijen zullen hierna (wederom) [werkneemster] respectievelijk het Schoolbestuur worden genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
Verwezen wordt naar de tussenbeschikking van 20 maart 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. De comparitie heeft op 26 april 2007 plaatsgevonden. Van hetgeen ter comparitie is besproken, is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het Schoolbestuur heeft een conclusie na gehouden comparitie genomen en [werkneemster] een antwoord-conclusie, waaraan producties zijn gehecht. Bij akte heeft het Schoolbestuur zich vervolgens uitgelaten over de inhoud van die producties. Partijen is wederom aangezegd dat het Hof een beschikking zal geven. De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling in beide hoger beroepen
2.1. [werkneemster] heeft gesteld dat het Schoolbestuur de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft beëindigd. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat het Schoolbestuur geen dringende reden had voor het ontslag op staande voet en heeft voorts een beroep gedaan op het gevolgencriterium als bedoeld in artikel 7A:1615s, tweede lid, aanhef in samenhang met onderdeel 2, BW.
2.2. Voorop staat dat een terecht op staande voet gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk kan zijn, omdat de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie HR 12 februari 1999, NJ 1999, nr. 662). Gelet op het vorenstaande gaat het in dit geding allereerst om de vraag of het ongeoorloofd werkverzuim van [werkneemster] een dringende reden oplevert die het aan haar op 14 februari 2006 gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt. Uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is dat van een dringende reden als bedoeld in artikel 7A:1615p BW slechts sprake is, indien van het Schoolbestuur redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Of dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval. De aard van de arbeidsovereenkomst, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer zijn werkzaamheden heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem hebben, spelen daarbij een rol (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2003, 174). Indachtig vorenbedoelde stelregels oordeelt het Hof als volgt.
2.3. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat het verblijf van [werkneemster] in Nederland ertoe zou leiden dat de door [werkneemster] op 23 en 24 februari 2006 te geven lessen zouden uitvallen. Het Schoolbestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het lesuitval niet behoeft te accepteren. Het Hof acht het gerechtvaardigd dat het Schoolbestuur in dat verband verwijst naar zijn primaire taken en verantwoordelijkheden jegens zijn leerlingen. Gelet op het vorenstaande kon het Schoolbestuur teneinde lesuitval te voorkomen in redelijkheid [werkneemster] houden aan haar arbeidsplicht en het gevraagde buitengewoon verlof weigeren. Dat [werkneemster] al geïnvesteerd had in de opleiding tot gerechtstolk maakt dat niet anders, nu het op de weg van [werkneemster] had gelegen om alvorens met de opleiding een aanvang te maken het Schoolbestuur te verzoeken haar buitengewoon verlof te verlenen gedurende de periodes dat zij in verband met de opleiding tot gerechtstolk tijdens de overeengekomen werktijden in Nederland moest verblijven. [werkneemster] heeft dat evenwel niet gedaan. Zij heeft eerst nadat zij met de studie een aanvang had gemaakt op 23 januari 2006 aan het Schoolbestuur verzocht aan haar gedurende de periode van 13 tot en met 24 februari 2006 buitengewoon verlof te verlenen. Onder die omstandigheid dienen de gevolgen van de conflicterende verplichtingen uit de opleiding tot gerechtstolk en de arbeidsovereenkomst aan haar te worden toegerekend.
2.4. Ondanks de herhaalde weigering door het Schoolbestuur haar buitengewoon verlof te verlenen, is [werkneemster] naar Nederland gegaan om in het kader van de opleiding tot gerechtstolk examens af te leggen. Daarmee heeft zij zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim als gevolg waarvan van het Schoolbestuur redelijkerwijs niet kon worden verlangd de dienstbetrekking te laten voortduren. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met hetgeen in r.ov. 2.3 is overwogen. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, brengen de lange duur van het (onberispelijke) dienstverband, de financiële gevolgen van het ontslag voor [werkneemster], die overigens niet ernstig zijn te noemen, en haar positie op de arbeidsmarkt, zulks mede gelet op haar leeftijd, niet mee dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was. Van belang in dit verband is voorts dat [werkneemster] het Schoolbestuur middels een schrijven van 8 februari 2006 van haar vroegere gemachtigde heeft gevraagd in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 9 februari 2006.
2.5. Aangezien [werkneemster] het Schoolbestuur een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, is er geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag en evenmin van een onregelmatig ontslag. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd. De gevorderde vergoeding naar billijkheid alsmede de wettelijke schadeloosstelling zullen worden afgewezen.
2.6. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [werkneemster] de kosten van de procedure in beide instanties moeten dragen.
3. De beslissing
Het Hof:
In beide hoger beroepen:
Vernietigt de bestreden beschikking in conventie, en opnieuw rechtdoende:
Wijst de vorderingen af;
Veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten, gevallen aan de zijde van het Schoolbestuur en tot op heden in eerste aanleg begroot op NAF. 1.500,00 als gemachtigdensalaris en in hoger beroep op NAF. 5.100,00 als gemachtigdensalaris.
Aldus gegeven door mr. Polkamp, mr. De Kerpel-van de Poel en mr. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en op 25 november 2008 ter openbare terechtzitting op Curaçao uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.