Rolnr.: C01/028
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 22 juni 2001
Conclusie inzake:
[Eiser],
tegen:
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 In een tussen [verweerder] en [eiser] gerezen geschil omtrent door [verweerder] overeenkomstig een op of omstreeks 17 november 1995 gesloten overeenkomst van dading verrichtte schilderwerkzaamheden heeft de kantonrechter te Haarlem bij vonnis van 5 maart 1997 [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] tegen kwijting de som van ƒ 3.464,54 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 3.012,64 vanaf 22 oktober 1996 tot aan de voldoening.
1.2 [Eiser] heeft tegen dit vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep ingesteld.
1.3 Bij exploit van 13 oktober 1997 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, waarbij hij heeft gevorderd: ontbinding van de overeenkomst van dading van 17 november 1995, betaling van een bedrag van ƒ 2.983,56 zijnde het bedrag van de factuur uit hoofde van de dading welke factuur [eiser] al had betaald, schadevergoeding als gevolg van toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] in de nakoming van die dading, buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten.
1.4 Bij vonnis van 8 september 1999 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser]
afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 5 maart 1997.
1.5 [Eiser] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft het vonnis bij arrest van 27 september 2000 bekrachtigd.
1.6 [Eiser] heeft tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. [verweerder] is in cassatie niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel dat is opgebouwd uit vijf (rechts- en motiverings)klachten neemt tot uitgangspunt dat aan het vonnis van de kantonrechter geen gezag van gewijsde toekomt.
2.2 Art. 67 lid 1 Rv. bepaalt dat beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Gezag van gewijsde komt toe aan die beslissingen in een vonnis, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel enkel deel uitmaken van de overwegingen(3).
2.3 In essentie strekt het leerstuk van gezag van gewijsde ertoe een einde te maken aan geschillen die in wezen dezelfde rechtsbetrekking betreffen, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt. Onjuist is derhalve het uitgangspunt dat slechts een beroep op het gezag van gewijsde kan worden gedaan indien in de volgende procedure hetzelfde wordt gevorderd als in de eerdere procedure(4). Overigens is het niet nodig dat het betreffende punt "allesoverheersend" is geweest(5).
2.4 De strekking van het gezag van gewijsde brengt mee dat partijen een eerder beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kunnen stellen met een beroep op nieuwe juridische en feitelijke stellingen, op grond waarvan thans anders moet worden geoordeeld. Hiervan dient wel te worden onderscheiden het geval dat de vordering wordt herhaald op een andere feitelijke grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten(6).
2.5 Van een "beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil" als in art. 67 lid 1 Rv. bedoeld, is geen sprake ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven(7).
In zijn conclusie voor een soortgelijke beslissing(8) signaleert Vranken de uit de rechtspraak blijkende tendens om geen gezag van gewijsde aan te nemen wanneer niet inhoudelijk is beslist omtrent een rechtsbetrekking in geschil. Voorbeelden waarin de rechter niet aan een inhoudelijke beoordeling toekomt, zijn: niet-ontvankelijkheid, nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid, foutieve vertegenwoordiging, een te vroeg ingestelde vordering, een geweigerde vermeerdering van eis en voorwaardelijk of subsidiair aan de orde gestelde geschilpunten die buiten beschouwing zijn gebleven(9).
2.6 De vraag of aan een beslissing in een eerder vonnis gezag van gewijsde toekomt, hangt
nauw samen met de inhoud en strekking van die beslissing. Het oordeel daarover is derhalve in de eerste plaats een kwestie van uitleg van het eerdere vonnis, hetgeen in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter(10).
2.7 De kantonrechter heeft in de eerdere procedure geoordeeld (rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 5 maart 1997):
"[Eiser] voert weliswaar een groot aantal tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van het werk door [verweerder] aan, doch in het geheel niet wat naar zijn mening met de vordering dient te gebeuren. De kantonrechter kan in zijn verweer niets anders verstaan als een beroep op zijn opschortingsrecht in verband met de door hem gestelde toerekenbare tekortkomingen van [verweerder].
Nu hij echter geen nader gevolg verbindt aan het door hem gestelde toerekenbare tekortschieten zijdens [verweerder] dan een niet nakomen van zijn betalingsverplichting en derhalve nalaat om ontbinding van de overeenkomst danwel de richtige nakoming daarvan te vorderen, komt hem niet het recht toe zijn verplichtingen uit de overeenkomst blijvend op te schorten."
2.8 Het hof heeft in rechtsoverweging 4 allereerst de vordering van [verweerder] en het verweer van [eiser] omschreven. Vervolgens heeft het hof onder 6 van het bestreden arrest geoordeeld:
" In de onderhavige procedure vordert [eiser] op basis van hetzelfde feitencomplex alsnog ontbinding van bedoelde overeenkomst van dading, terugbetaling van het bedrag tot betaling waarvan hij door de kantonrechter is veroordeeld en (aanvullende) schadevergoeding. Die vorderingen stellen andermaal de vraag aan de orde of [verweerder] zijn verplichtingen uit bedoelde overeenkomst deugdelijk is nagekomen en of [eiser] gehouden is het overeengekomen bedrag te betalen en stuiten derhalve af op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter."
2.9 Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "rechtsbetrekking in geschil". In zijn beslissing zoals die blijkt uit rechtsoverweging 4.2 heeft de kantonrechter weliswaar het geding tussen partijen beëindigd maar niet op basis van een inhoudelijke beoordeling van de toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verweerder] in de nakoming van zijn verbintenis uit de overeenkomst van dading, doch op de grond dat [eiser] zijn verplichtingen niet blijvend kan opschorten. Nu in deze procedure de rechtsbetrekking in geschil wordt gevormd door een beoordeling van de vraag of [verweerder] toerekenbaar is tekortgekomen, heeft het vonnis van 5 maart 1997 van de kantonrechter in zoverre geen gezag van gewijsde. Voor zover het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is de uitleg van het vonnis van de kantonrechter zoals die blijkt uit het bestreden arrest van het hof, onbegrijpelijk.
2.10 Het middel treft derhalve doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het vonnis van de arrondissementsrechtbank Leeuwarden van 8 september 1999 en het bestreden arrest.
2 De dagvaarding is uitgebracht op 21 december 2000.
3 Hierover uitgebreid: ; D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde 1972; Burgerlijke rechtsvordering, Asser, art. 67, aant. 6-10; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?, proefschrift 1994, blz. 66-106; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, proefschrift 1994, , allen met (veel) verdere verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
4 HR 18 september 1992, NJ 1992, 747.
5 HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 413. Zie ook de conclusie van A-G Asser vóór dit arrest en de noot van Vranken eronder.
6 Burgerlijke rechtsvordering, Asser, art. 67, aant. 7 en 8.
7 HR 19 november 1993, NJ 1994, 175. Zie ook de conclusie van A-G Asser.
8 HR 28 april 1995, NJ 1995, 483.
9 Vgl. resp. Veegens, a.w., blz. 37, Gras, a.w., blz. 150 en A-G Vranken in zijn conclusie vóór het in noot 8 genoemde arrest onder 16. Zie ook HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 412.
10 Veegens, a.w., blz. 37-38.