Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2004:AP1495

Parket bij de Hoge Raad
28-09-2004
28-09-2004
02687/03 H
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1495
Strafrecht
-

Herzieningsaanvrage in Orion-zaak. 1. De in de aanvrage gestelde omstandigheid dat X als infiltrant is opgetreden en dat hij de instructie heeft gehad om een cocaïnetransport met een Orion-vliegtuig uit te lokken, is onvoldoende aannemelijk geworden, en zou, zelfs als zulks wel aannemelijk zou zijn, i.c. geen novum kunnen opleveren. 2. Noch de omstandigheid dat X als informant heeft gefungeerd, noch de omstandigheid dat X als getuige onder ede zijn informantenrol in het strafrechtelijk onderzoek heeft ontkend, is i.c. een novum. 3. Een mogelijke onjuistheid in de door de OvJ als getuige onder ede afgelegde verklaring, vormt i.c. geen novum.

Rechtspraak.nl
JOL 2004, 492

Conclusie

Nr. 02687/03 H

Mr Machielse

Zitting 8 juni 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=aanvrager]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 10 februari 2000 ter zake van 1. deelneming aan een criminele organisatie, 2. medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen dat feit mede te plegen, 3. medeplegen van invoer van cocaïne en poging tot medeplegen van invoer van cocaïne, 4. en 5. medeplegen van uitvoer van hasj, meermalen gepleegd, veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van dit arrest ingediend. Deze zaak hangt samen met de zaken [medeverdachte 1], nr. 00206/04 H, en [medeverdachte 2], nr. 00006/04 H, waarin ik vandaag ook concludeer.

3. De aanvraag steunt op de stelling dat omstandigheden bekend zijn geworden die bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden doen rijzen dat het hof, als het met die omstandigheden bekend was geweest, hetzij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard hetzij verzoeker (gedeeltelijk) zou hebben vrijgesproken, een en ander als bedoeld in artikel 457 lid 1 onder 2° Sv.

4. De aanvraag draait om de rol van [betrokkene 1] in het opsporingsonderzoek. Tijdens de behandeling in hoger beroep is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag of en zo ja hoe en in welke mate deze [betrokkene 1] de opsporende instanties van informatie heeft voorzien en welke instructies hem daarbij zijn gegeven. Volgens de aanvraag heeft het hof zijn eindoordeel op dit punt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan later is gebleken dat die onjuist zijn. Alvorens op het in de aanvraag gepresenteerde bewijsmateriaal in te gaan, zal ik de inhoud van de zaak schetsen en samenvatten wat het onderzoek in hoger beroep over de rol van [betrokkene 1] in het opsporingsonderzoek heeft opgeleverd.

5.1 Het gaat in deze zaak om een transport van 127 kilo cocaïne van Curaçao naar Nederland en om de poging nog eens 215 kilo cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te smokkelen (feit 3). Uit de bewijsmiddelen waar de bewezenverklaring van dit feit op stoelt blijkt het volgende. Een en ander vond plaats in de periode juni-juli 1998. Daaraan ging het volgende vooraf. In oktober 1997 heeft verzoeker, een ex-marinier, [medeverdachte 1], destijds sergeant-majoor der mariniers van de Koninklijke Marine met als standplaats Curaçao, benaderd met de vraag of hij cocaïne van Curaçao naar Nederland kon vervoeren. [Medeverdachte 1] heeft vervolgens tegen [betrokkene 1], eveneens een marinier, gezegd dat er geld viel te verdienen met het transport van cocaïne ('witte zeeppoeder'). In november 1997 hebben zij dit verder besproken. [Medeverdachte 1] heeft toen aan [betrokkene 1] gevraagd of hij een manier wist om cocaïne naar Nederland te vervoeren.(1) [Betrokkene 1] kwam toen met het idee om de cocaïne met een van de stationsschepen te vervoeren. [Medeverdachte 1] heeft vervolgens [betrokkene 4], onderofficier van politie aan boord van HMS [A], gevraagd of hij bereid was om aan boord van dit schip, dat dienst deed als stationsschip in de wateren rond de Nederlandse Antillen en Aruba, cocaïne mee te nemen naar Nederland. Het geplande transport ging uiteindelijk niet door omdat [betrokkene 4] zich terugtrok en [medeverdachte 1] bovendien niet op tijd, dus vóór de terugkeer van het schip naar Nederland in november 1997, over de cocaïne kon beschikken. In dezelfde periode heeft [medeverdachte 1] [betrokkene 2], werkzaam op het stationsschip de HMS [B], dezelfde vraag voorgelegd. Ook deze stemde daarin toe. Het transport zou plaatsvinden begin mei 1998. Verzoeker en [medeverdachte 2] zouden ervoor zorgen dat de cocaïne op Curaçao zou komen. Op 7 april 1998 heeft [medeverdachte 1] met dat doel een ontmoeting op Aruba met [medeverdachte 2] en twee Columbianen. In de weken daarna volgt intensief telefoonverkeer tussen verzoeker, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de wijze en datum waarop de cocaïne zou worden geleverd. Uiteindelijk lukt het niet om de cocaïne voor het afmeren van het schip voor de thuisreis naar Nederland ter plaatse te hebben, zodat ook dit transport niet doorging. Begin juni 1998 hebben verzoeker en [medeverdachte 1] elkaar in Nederland weer ontmoet. Verzoeker heeft [medeverdachte 1] toen nogmaals gevraagd een transport te organiseren. [Medeverdachte 2] zou regelen dat de cocaïne naar Curaçao zou komen. Er wordt weer een ontmoeting gepland tussen onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op Aruba. Ook aan deze ontmoeting gaat weer druk telefoonverkeer tussen verzoeker, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vooraf. De ontmoeting vindt uiteindelijk plaats op 20 juni 1998. [Medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 1] dat de cocaïne over ongeveer 14 dagen op Curaçao geleverd zou worden. Op 3 juli 1998 werd de cocaïne op Curaçao aan [medeverdachte 1] overgedragen, overeenkomstig de eerder gemaakte afspraak. Hij bewaarde deze zolang in zijn kantoor op het kazerneterrein. Het transport zou plaatsvinden aan boord van een Orion marinevliegtuig, dat op 8 juli 1998 een aantal mariniers van de basis, waaronder [betrokkene 1], naar Nederland zou vervoeren om daar deel te nemen aan de Vierdaagseloop in Nijmegen. [Betrokkene 1] kwam echter niet opdagen voor de vlucht. Na aankomst op het vliegveld bleek verder dat slechts een deel van de cocaïne in de Orion geladen kon worden. De overgebleven pakketten, samen 215 kilo, heeft [medeverdachte 1] weer meegenomen. Een deel daarvan heeft hij teruggebracht naar de kazerne, de rest heeft hij in zijn huis opgeslagen. [Medeverdachte 1] is vervolgens met een KLM-lijnvlucht naar Nederland gereisd. Na aankomst in Nederland is hij langs geweest bij verzoeker, die hem vertelde dat hij de cocaïne later die dag bij zijn huis moets komen afleveren. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] de in plunjezakken verpakte cocaïne opgehaald op een kazerne in Doorn en heeft hij deze naar verzoeker gebracht. Kort daarop zijn verzoeker en [medeverdachte 1] gearresteerd. Even later is de in het kantoor en huis van [medeverdachte 1] opgeslagen cocaïne gevonden en inbeslaggenomen.

5.2 Tijdens het onderzoek in hoger beroep is komen vast te staan dat de zaak is gaan rollen doordat [betrokkene 2] contact heeft opgenomen met de CID in Curaçao nadat [medeverdachte 1] hem had gevraagd cocaïne naar Nederland te smokkelen. Vanaf dat moment is [betrokkene 2] als informant/infiltrant opgetreden. De begeleiding was in handen van het parket te Amsterdam. De inzet van dit opsporingsmiddel is voor het hof uitvoerig ter sprake gekomen. Het hof heeft geoordeeld dat deze inzet niet onrechtmatig of anderszins ontoelaatbaar was. Verder heeft het hof geoordeeld dat van uitlokking door [betrokkene 2] geen sprake was.

5.3 De verdediging heeft tijdens het onderzoek in hoger beroep erop aangedrongen dat nader onderzoek zou worden verricht naar de mogelijke inzet van andere informanten en/of infiltranten dan [betrokkene 2]. Deze was immers, toen het transport met de HMS [B] was afgeketst, niet meer in staat het OM van informatie te voorzien over het handelen van [medeverdachte 1] en zijn mededaders. In dit verband is de zaaksofficier mr F. Teeven verschillende malen ter zitting als getuige gehoord. Ter zitting van 27 september 1999 heeft hij in antwoord op vragen van de verdediging het volgende verklaard:

"Dat de Orion voor het vervoer van drugs zou worden gebruikt, was mij bekend via enerzijds het tactisch onderzoek en anderzijds de informatie van de CID. U verwijst naar de processen-verbaal D.1.10, D.1.11 en D.1.13 van het dossier. U vraagt mij of de informatie in deze processen-verbaal afkomstig is van één persoon. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming.

U vraagt mij wat de redenen zijn van wetenschap van die informatie. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming. Als CID-officier heb ik kennis van de wijze waarop een informatiepositie informatie heeft verkregen.

U vraagt mij in welke hoedanigheid de informatieposities de informatie hebben verkregen. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming.

U vraagt mij of de andere informanten gewone informanten zijn of dat zij gestuurde informanten zijn. Het waren gewone informanten.

U zegt dat de processen-verbaal van de informanten in mei 1998 zijn aangeleverd. U vraagt mij wanneer exact deze processen-verbaal zijn aangeleverd. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming.

U vraagt mij of er een informant is die net als [betrokkene 2] door [medeverdachte 1] is benaderd met het verzoek om drugs te vervoeren. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming.

U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten.

U vraagt mij naar de identiteit van de runners. Ik weiger deze vraag te beantwoorden uit een oogpunt van bronbescherming.

U vraagt of het openbaar ministerie een definitieve beslissing heeft genomen omtrent de vervolging van [betrokkene 1], en zo nee, waarom niet. U vraagt of er nog een onderzoek loopt naar [betrokkene 1]."

De voorzitter van het hof heeft vervolgens naar aanleiding van een op dit punt ontstane discussie tussen de verdediging en de AG beslist dat de vragen over informanten en hun runners in verband met hun bescherming niet hoeven te worden beantwoord. Verder heeft het hof beslist dat vragen over [betrokkene 1] in eerste instantie door de AG moeten worden beantwoord. Hierop is door de verdediging een drietal vragen geformuleerd. De AG heeft in een eerste reactie daarop meegedeeld dat [betrokkene 1] niet verder zal worden vervolgd voor betrokkenheid bij de cocaïnesmokkel.

5.4 Ter zitting van 4 oktober 1999 heeft de AG meegedeeld dat [betrokkene 1] weigert om naar Nederland te komen om ter zitting van het hof te getuigen. Het hof heeft vervolgens zijn medebrenging naar de zitting van 14 oktober 1999 bevolen. Op die zitting is [betrokkene 1] echter evenmin verschenen. Het hof heeft vervolgens beslist dat [betrokkene 1] door een rogatoire commissie op Curaçao diende te worden gehoord.

5.5 Ter zitting van 18 oktober 1999 zijn als getuigen gehoord A.L. van Eck en M. Maalcke, respectievelijk luitenant en kapitein bij de Koninklijke Marechaussee. Zij hebben verklaard over de wijze waarop informanten op hun betrouwbaarheid worden getoetst. Laatstgenoemde heeft verder - in zijn algemeenheid - verklaard dat informanten die dreigden te worden meegesleept in het plegen van strafbare feiten werd aangeraden om afstand te nemen van verdachte. Verder heeft hij verklaard dat niet kan worden gewaarborgd dat informanten geen strafbare feiten plegen, maar dat door opsporende instanties niet is waargenomen dat dit is gebeurd.

5.6 Het verhoor van [betrokkene 1] op Curaçao door de rogatoire commissie heeft op 4 en 5 november 1999 plaatsgevonden in aanwezigheid van de raadsman van [medeverdachte 1]. Tijdens dit verhoor heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard:

- dat hij betrokken was bij de organisatie van de deelname van op de Antillen gestationeerde militairen aan de Vierdaagse van 1998;

- dat hij in dat verband contact heeft gehad met [medeverdachte 1], die hij al sinds 1996 kende en met wie hij een goede band had;

- dat [medeverdachte 1] hem heeft gevraagd bij het Vierdaagse clubje te komen en dat hij vanaf dat moment wist dat hij met de Orion zou vliegen;

- dat hij nooit voor politie of justitie heeft gewerkt, voor hen nooit opdrachten heeft uitgevoerd of hun informatie heeft verstrekt;

- dat hij niet wist dat [medeverdachte 1] zich met ongeoorloofde zaken bezighield;

- dat hij de vlucht met de Orion op 8 juli 1998 heeft gemist omdat hij op Saba was en hij niet meekon op de vluchten van Saba naar Curaçao op 7 en 8 juli 1998;

- dat hij ook niets weet van cocaïnesmokkel met een stationsschip;

- dat hij inmiddels een kennisgeving van niet verdere vervolging had ontvangen van het OM;

- dat zijn dienstverband met de marine per 21 juni 1999 is beëindigd;

- dat [medeverdachte 1] heeft gelogen in zijn verklaring dat hij, [betrokkene 1], zou hebben voorgesteld om cocaïne per fregat naar Nederland te vervoeren en dat zij het codewoord 'witte zeeppoeder' gebruikten;

- dat de weergave van het getapte telefoongesprek tussen hem en [medeverdachte 1] van 26 juni 1998 om 18.24 uur(2) gedeeltelijk niet klopt en dat zij het daarin hebben over de spullen die in verband met de Vierdaagse mee moeten met de Orion.

5.7 Ter zitting van 16 november 1999 is mr Teeven nogmaals als getuige gehoord. Hij heeft daar in antwoord op een vraag van de verdediging meegedeeld dat hij wel wist of [betrokkene 1] al dan niet als informant optrad maar dat hij daar geen openheid van zaken over wilde geven.

5.8 Op de zitting van 2 december 1999 is de band met het op 26 juni 1998 afgeluisterde telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] afgespeeld. [Medeverdachte 1] heeft toen verklaard dat [betrokkene 1] wist dat het over drugs ging waar hij sprak over 'het' en 'dat spul'. Naar aanleiding van onder meer het beluisteren van dit gesprek heeft het hof nogmaals de medebrenging van [betrokkene 1] bevolen. Ook op de zitting van 6 december 1999 verscheen hij echter niet. Aldaar heeft het hof nogmaals een verhoor bij rogatoire commissie van [betrokkene 1] gelast, onder meer om hem te confronteren met de opname van het telefoongesprek van 26 juni 1998. Verder heeft het hof beslist:

"dat het hof het thans, gelet op het feit dat de getuige [betrokkene 1] (onder ede) tegenover de rechter-commissaris op Curaçao op 4 en 5 november 1999 niet de waarheid heeft verklaard over de inhoud van het telefoongesprek dat hij op 28 juni 1998 te 18.34 uur met [medeverdachte 1] heeft gevoerd, wenselijk acht dat het openbaar ministerie - bij monde van de advocaat-generaal of de getuige Teeven - zich uitlaat over de vraag of [betrokkene 1] op enigerlei wijze heeft samengewerkt met de politie en/of justitie in Nederland of op de Nederlandse Antillen, daaronder begrepen de (CID) van de Koninklijke Marechaussee."

5.9 De volgende zitting vond plaats op 9 december 1999. Blijkens een aan het proces-verbaal van die zitting gevoegde bijlage heeft de A-G deze vraag van het hof als volgt beantwoord:

"- [betrokkene 1] is geen infiltrant

- voorzover [betrokkene 1] informant zou zijn geweest - op welke vraag niet uitdrukkelijk met ja of met neen kan worden geantwoord - is er geen sprake van iemand die onder regie van politie en justitie uitlokkings- of daarmee vergelijkbare handelingen heeft verricht

- aan alle in deze zaak gebruikte informanten is de - algemene - instructie gegeven dat zij geen strafbare feiten in het heden en in het verleden* mochten plegen en dat strafrechtelijk relevante handelingen voor eigen risico zouden worden gepleegd.

* d.i.: geen strafbare feiten uit het verleden afdekken met informant-status."

Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt verder van de volgende gang van zaken.

"Voorts deelt de voorzitter namens het hof het volgende mede:

Mr. Teeven heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep -onder meer- verklaard:

- Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [betrokkene 1] al of niet informant van ons was, maar -om redenen die u duidelijk zullen zijn- u dat niet wil vertellen.

- U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gesteld handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten.

Uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] kan het sterke vermoeden rijzen dat [betrokkene 1] zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.

Uit het vorenstaande zou de conclusie kunnen worden getrokken dat [betrokkene 1] geen informant is.

Gelet echter op de verschillende definities die worden gegeven van begrippen als "informant" en "infiltrant", is het hof van oordeel dat de vraag, zoals deze ter terechtzitting van 6 december 1999 is gesteld, door het openbaar ministerie dient te worden beantwoord in dier voege, dat het hof wil weten of [betrokkene 1] onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak."

Vervolgens bediscussieerden de procespartijen of de door het hof aldus nader geformuleerde vraag door de AG afdoende was beantwoord en, zo nee, wie dat alsnog zou moeten doen. Na beraad besliste het hof:

"- dat de -heden nader geformuleerde- vraag van het hof aan het openbaar ministerie door de advocaat-generaal niet geheel is beantwoord, nu deze weliswaar onder meer heeft betoogd dat er "geen sprake (is) van iemand die onder regie van politie en justitie uitlokkings- of daarmee vergelijkbare handelingen heeft verricht" (tweede alinea van de door de hem overgelegde notitie "bijlage"), doch dat dit geen volledig antwoord op deze vraag is, nog daargelaten dat het aan het hof is om uit te maken of bepaalde handelingen als "uitlokkings- of daarmee vergelijkbare handelingen" moeten worden bestempeld;

- dat daarom de CID-officier van justitie mr. Teeven de door het hof gestelde vraag, zoals die heden nader is geformuleerd, zal dienen te beantwoorden en wel -nu dit tot de mogelijkheden lijkt te behoren- nog hedenmiddag, zulks in verband met het belang van beantwoording van de vraag voordat de getuige [betrokkene 1] opnieuw bij rogatoire commissie wordt gehoord;"

Na hervatting van het onderzoek verklaarde mr Teeven:

"Op de vraag of [betrokkene 1] onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen over hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak, antwoord ik: Neen."

In verband met een verzoek van de verdediging nog nadere vragen aan mr Teeven te stellen heeft het hof omtrent de aard van de op 6 december 1999 geformuleerde vraag en de precisering daarvan op 9 december 1999 nog het volgende meegedeeld:

"Het hof heeft ter terechtzitting van 6 december 1999 aan het openbaar ministerie een -door de advocaat-generaal of mr. Teeven te beantwoorden en heden door het hof nader geconcretiseerde- vraag gesteld, nu het hof zulks noodzakelijk heeft geoordeeld teneinde omtrent de rol van [betrokkene 1] in dezen te worden geïnformeerd. Deze vraag is ter terechtzitting van heden naar 's hofs oordeel door de advocaat-generaal onvoldoende beantwoord. De vraag, zoals oorspronkelijk (op 6 december 1999) door het hof geformuleerd, zag op de aard van de samenwerking van [betrokkene 1] met politie en/of justitie, zo daarvan al sprake zou zijn. Deze vraag is kennelijk niet zo begrepen en daarom door het hof ter terechtzitting van heden in dier voege nader geformuleerd. Deze nadere formulering hield een inperking in van de oorspronkelijke vraag en was door het hof ook als zodanig bedoeld."

5.10 Op 4 januari 2000 is [betrokkene 1] nogmaals gehoord door een rogatoire commissie op Curaçao. Hij heeft daar volhard in zijn ontkenning dat hij en [medeverdachte 1] het in hun telefoontje van 26 juni 1998 over drugs hadden. Verder heeft hij nogmaals verklaard dat hij van geen enkele opsporende instantie instructies heeft ontvangen over hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak.

5.11 In zijn eindarrest van 13 februari 2000 heeft het hof ten aanzien van de rol van [betrokkene 1] het volgende overwogen:

"3.5. De getuige [betrokkene 1]

3.5.1. Voorzover de verdediging heeft betoogd dat [betrokkene 1] een of meer verdachten in de onderhavige zaak heeft uitgelokt tot het begaan van strafbare handelingen, zijn daartoe geen of onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat dit niet aannemelijk is geworden.

3.5.2. Voorzover de stellingen van de verdediging moeten worden begrepen als zou [betrokkene 1] hebben bijgedragen aan een onrechtmatige wijze van bewijsvergaring, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de suggestie dat [betrokkene 1] zou hebben voorgesteld het vervoer van de cocaïne met de Orion te doen plaatsvinden, moeten ook deze worden verworpen. Ter staving van deze stellingen zijn evenmin voldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat deze niet aannemelijk zijn geworden.

3.5.3. Ten overvloede wijst het hof erop dat, indien vorenbedoelde gedragingen van [betrokkene 1] al wel aannemelijk zouden zijn geweest, de verdachten in deze zaak -onder wie [medeverdachte 1] in het bijzonder- daardoor nog niet tot andere handelingen zijn gebracht dan die, waarop hun opzet reeds was gericht, namelijk het transporteren van een grote hoeveelheid cocaïne van Curaçao naar Nederland.

3.5.4. Ten slotte merkt het hof in dit verband op dat, uitgaande van de goede trouw bij de beantwoording van de vragen door de getuige Teeven ter terechtzitting in hoger beroep, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 december 1999, te weten:

- "Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [betrokkene 1] al of niet informant van ons was, maar -om redenen die u duidelijk zullen zijn- u dat niet wil vertellen.",

- "U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten." en

- "Op de vraag of [betrokkene 1] onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak, antwoord ik: Neen.",

de suggestie van de verdediging dat [betrokkene 1] in deze zaak als "informant, gestuurde informant, infiltrant of pseudo-burgerdienstverlener" werkzaam is geweest, uitgesloten moet worden geacht.

Immers, zoals ook reeds op evenvermelde terechtzitting door het hof is opgemerkt, kan uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] het sterke vermoeden rijzen dat [betrokkene 1] zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.

5.12 De uitspraak van het hof is in kracht van gewijsde gegaan nadat het aanvankelijk tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep werd ingetrokken.

6.1 De herzieningsaanvraag berust bovenal op nadien door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Deze houden in de kern in dat [betrokkene 1] in deze zaak is opgetreden als informant/infiltrant, dat hij van CID-runners instructies heeft gekregen en dat de tegenprestatie van justitie verre is achtergebleven bij zijn verwachting. De verklaringen zijn neergelegd in het volgende bij de aanvraag overgelegde bewijsmateriaal.

6.2 In een interview met De Telegraaf van 21 juni 2003 zegt [betrokkene 1] dat hij in onder andere deze zaak als informant/infiltrant is opgetreden. De strekking van het artikel is dat [betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden onvoldoende is beloond.

6.2 Verder heeft [betrokkene 1] in een uitzending van het televisieprogramma Netwerk op 15 september 2003 over zijn rol in deze zaak het nodige gezegd. Een bandopname van deze uitzending is bij de aanvraag overgelegd. [Betrokkene 1] zegt het volgende. Vanaf februari 1998 was hij in deze zaak als informant betrokken. Nadat het gecontroleerde transport met de HMS [B] was afgeketst krijgt [betrokkene 1] van zijn CID-runners de opdracht met de organisatoren van het transport om de tafel te gaan zitten om hen ervan te overtuigen dat er een andere manier gevonden moest worden om het transport door te laten gaan. [Betrokkene 1] zegt dat een van zijn runners letterlijk heeft gezegd dat hij "dieper moest infiltreren want hij moest de hoofdverdachte ([medeverdachte 1], AM) het initiatief geven om de drugs te gaan smokkelen met de Orion". Verder zegt [betrokkene 1] de opdracht te hebben gekregen de vluchtpapieren zodanig te "regelen" dat er aan boord van de Orion ruimte was voor de drugs. [Betrokkene 1] zegt vervolgens tevergeefs op zijn beloning te hebben gewacht. Hij heeft zijn runners gedreigd alles aan de grote klok te zullen hangen als betaling langer uitblijft. Hierop zou hij door een van de runners met de dood zijn bedreigd.

6.3 In een, eveneens bij de aanvraag gevoegde, fax van 15 september 2003 heeft de persvoorlichter van het arrondissementsparket te Amsterdam in reactie op deze uitzending laten weten dat de heer Teeven blijft bij zijn ter zitting van het hof afgelegde verklaring dat aan [betrokkene 1] geen instructies zijn gegeven over hoe te handelen in contact met betrokkenen in deze zaak en dat de door het hof getrokken conclusie dat [betrokkene 1] geen informant was onjuist is.

6.4 Op 19 september 2003 heeft de raadsman van verzoeker telefonisch nadere vragen aan [betrokkene 1] gesteld. Hij heeft daarvan een bandopname gemaakt. De uitgetypte versie daarvan is eveneens overgelegd. In dit gesprek herhaalt [betrokkene 1] zijn stellingname dat hij vanaf februari 1998 als informant heeft gefungeerd. Verder verklaart hij dat toen het transport met de HMS [B] niet door kon gaan, [medeverdachte 1] erg boos was omdat hij nu een half jaar of een heel jaar moest wachten met het transport. Kort daarna zou [betrokkene 1] van zijn runners de instructie hebben gekregen om [medeverdachte 1] te benaderen met het idee om de drugs in de Orion te vervoeren. Dit zou hij vervolgens hebben geregeld, onder meer door bagageruimte voor de drugs te reserveren. Hij was hiertoe in staat omdat hij de kwartiermaker was voor de deelnemers van de Antilliaanse Militie aan de Vierdaagse. Wel moest hij in opdracht van zijn runners inbreken in het kantoor van [medeverdachte 1] om het flight manifest te bemachtigen. Ook werd hij begin juli 1998 geïnstrueerd om niet bij de levering van de drugs aan [medeverdachte 1] aanwezig te zijn.Hij kreeg de opdracht om daags voor de vlucht van de Orion met een andere informant naar St. Maarten te vliegen om zodoende de vlucht met de Orion te missen. Deze andere - door [betrokkene 1] met naam genoemde - informant zou zijn hele verhaal kunnen bevestigen.

6.5 Bij de aanvraag zijn verder overgelegd een brief van de raadsman van [betrokkene 1] van 25 maart 2002 en een antwoord daarop van het ministerie van Justitie van 7 augustus 2002. In deze laatste brief wordt erkend dat [betrokkene 1] als informant heeft opgetreden in de onderhavige zaak. [Betrokkene 1] heeft meermalen informatie verschaft. Dat heeft geleid tot enkele processen-verbaal, die in het opsporingsonderzoek zijn gebruikt. Ontkend wordt dat hij een rol als infiltrant heeft gespeeld. In die brief wordt bevestigd dat [betrokkene 1] in opdracht van de CID niet is meegereisd met de Orion-vlucht. Volgens die brief is aan [betrokkene 1] als beloning voor zijn werk als informant Nfl. 60.000 betaald, waarvoor hij heeft getekend. Tot slot bevat de brief de mededeling dat justitie zich niet langer aan de overeengekomen geheimhouding van [betrokkene 1]s informantenrol gebonden acht, nu hij deze afspraak zelf heeft geschonden. In een volgende brief van het ministerie van Justitie van 23 december 2002 wordt nog eens benadrukt dat aan [betrokkene 1] Nfl. 60.000 tipgeld is betaald, dat hij een verklaring heeft ondertekend dat dit het totale bedrag van zijn beloning was, dat van de gestelde toezegging dat aan [betrokkene 1] US$ 5.000.000 zou worden betaald voor zijn diensten niets is gebleken en dat [betrokkene 1] ook geen enkel inzicht heeft verschaft in het hoe en waarom van zo'n toezegging.

6.6 In de aanvraag worden de volgende stellingen ingenomen:

a. [Betrokkene 1] heeft als getuige zijn optreden als informant/infiltrant in strijd met de waarheid ontkend.

b. Mr F. Teeven heeft het hof apert verkeerd voorgelicht ten aanzien van het optreden van [betrokkene 1] als informant/infiltrant.

c. Het hof heeft ten gevolge van het gestelde onder a. en b. ten onrechte de conclusie getrokken dat [betrokkene 1] niet als (gestuurde) informant of infiltrant is opgetreden.

d. Uit het relaas van [betrokkene 1] volgt dat [medeverdachte 1] en zijn mededaders door een criminele burger-infiltrant zijn gebracht tot handelingen waarop hun opzet oorspronkelijk niet was gericht.

De slotsom van de aanvraag is dat het hof, ware het hiermee bekend geweest, tot een wezenlijk ander oordeel in de strafzaak was gekomen. Ik begrijp de stellingname aldus dat de verklaringen van [betrokkene 1] het ernstige vermoeden opleveren dat het hof, als het daarmee bekend was geweest, in de getuigenis van mr Teeven een schending van het zogenoemde Zwolsman- dan wel het Karmancriterium (HR NJ 1996, 249 en NJ 1999, 567) zou hebben gezien, wat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aanleiding zou hebben gegeven, dan wel het optreden van [betrokkene 1] als een ontoelaatbare uitlokkingshandeling zou hebben bestempeld, wat tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 3 subsidiair zou hebben geleid.

7.1 Ik stel voorop dat deze zaak maar weer eens aantoont in welke kronkels justitie zich moet wringen om geheime opsporingstrajecten niet geheel open te leggen en hoe degenen die daaraan hun medewerking verlenen in nauwelijks op te lossen conflictsituaties worden gemanoeuvreerd. Het is duidelijk dat [betrokkene 1] tijdens de verhoren door de rogatoire commissie in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij geen informant was. De bij de aanvraag gevoegde verklaringen van [betrokkene 1] op dit punt vinden bevestiging in de onder 6.5 vermelde brieven van het ministerie van Justitie en in de in 6.3 bedoelde fax van de persvoorlichter van het arrondissementsparket Amsterdam.

7.2 Zou het hof tot een ander oordeel zijn gekomen als het had geweten dat [betrokkene 1] informant was? Dat lijkt mij zeer de vraag. Allereerst is van belang te constateren dat het hof op dit punt door het parket niet onjuist of onvolledig is voorgelicht. Uit het dossier en de getuigenverklaring van mr Teeven ter zitting van 27 september 1999 (zie onderdeel 5.3) blijkt dat er in het onderzoek naar verzoeker en zijn mededaders naast [betrokkene 2] verschillende informanten actief waren en dat de aanwijzingen dat met de Orion-vlucht cocaïne zou worden gesmokkeld mede van CID-informanten afkomstig waren. Door het openbaar ministerie is ter bescherming van die informanten, waaronder naar nu blijkt [betrokkene 1], consequent geweigerd antwoord te geven op vragen omtrent hun identiteit en de precieze informatie die zij hebben verschaft(3). Het hof heeft met deze handelwijze ingestemd. Wat betreft de rol van [betrokkene 1] is het hof met name geïnteresseerd geweest in de vraag of hij verdergaande diensten aan opsporende instanties had verleend dan alleen het doorspelen van informatie. Dit in verband met het gevoerde verweer dat [betrokkene 1] het transport met de Orion in opdracht van zijn CID-runners zou hebben uitgelokt. Daarover later meer. Maar het enkele gegeven dat [betrokkene 1] inderdaad een van de vier voor het hof onbekend gebleven informanten was, lijkt mij niet een omstandigheid die het ernstige vermoeden oplevert dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging of verzoeker van feit drie zou hebben vrijgesproken.

7.3 De aanvraag verduidelijkt niet op welke grond het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in verband met de onduidelijkheid van de rol die [betrokkene 1] heeft gespeeld. Genoemd worden het Zwolsman- en het Karmancriterium, maar een toelichting over hoe het niet-vrijgeven van [betrokkene 1]s informantenrol door het openbaar ministerie een schending van die criteria zou opleveren ontbreekt. Dat [betrokkene 1] zelf onder ede over zijn informantenrol heeft gelogen kan wellicht aanleiding zijn hem strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor het plegen van meineed, maar doet aan de bevoegdheid van het openbaar ministerie om verzoeker te vervolgen niet af. Zoals gezegd is door mr Teeven in zijn getuigenverklaringen en door de A-G ter zitting van het hof, met instemming van het hof, vanuit een oogpunt van bronbescherming geweigerd informatie vrij te geven die zou kunnen leiden tot het bekend worden van de identiteit van de informanten. In dat opzicht is dus van misleiding van het hof, zoals de aanvraag lijkt te suggereren, geen sprake geweest. De vaststelling van het hof dat [betrokkene 1] geen informant was berust enerzijds op de verklaring van mr Teeven ter zitting van 27 september 1999 dat hij kan uitsluiten dat de informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben gepleegd en anderzijds op de bevinding dat [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] het in hun telefoongesprek van 26 juni 1998 over de levering van cocaïne voor het transport met de Orion hebben, hetgeen een bij de Opiumwet verboden voorbereidingshandeling oplevert. Wat dan resteert is dat het hof ten onrechte uit de mededelingen van Teeven heeft afgeleid dat [betrokkene 1] geen informant was omdat [betrokkene 1] wel strafbaar heeft gehandeld en Teeven zulks ten aanzien van informanten juist had uitgesloten. Maar waarom een en ander tot de conclusie zou moeten voeren dat het hof, ware het bekend geweest met de werkelijke status van [betrokkene 1], het OM niet ontvankelijk zou hebben verklaard, vermag ik niet in te zien. De onjuistheid van de mededeling van Teeven over het karakter van het handelen door de informanten noopt immers nog niet tot de slotsom dat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

7.4 Evenmin zie ik in langs welke weg het hof, ware het met de informantenrol van [betrokkene 1] bekend geweest, tot een vrijspraak had moeten komen. Het lijdt geen twijfel dat het hof in dat geval nog meer dan het al deed vraagtekens zou hebben gezet bij de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] als getuige. Maar geen van zijn verklaringen is voor het bewijs gebruikt en indien en voor zover de startinformatie voor het onderzoek naar het Orion transport van hem afkomstig was, is deze juist wel correct gebleken. De enkele vaststelling dat [betrokkene 1] informant was zou naar alle waarschijnlijkheid dus geen gevolgen hebben gehad voor de bewezenverklaring van feit 3.

7.5 Het volgende te onderzoeken punt is de bewering van [betrokkene 1] dat hij (zeer expliciete) instructies heeft gekregen van CID-runners over hoe hij zich in het contact met de verdachten in deze zaak moest gedragen, welke instructies ook strekten tot het plegen van strafbare feiten. Van de beweringen van [betrokkene 1] over aan hem verstrekte instructies wordt alleen de stelling dat zijn CID-runners hem de opdracht hebben gegeven dat hij de Orion-vlucht moest missen door ander bij de aanvraag gevoegd bewijsmateriaal bevestigd(4). Bij de beoordeling van de aanvraag kan dus van de feitelijke juistheid van die bewering worden uitgegaan. Ook dit levert echter geen relevant novum op. Tijdens de behandeling in hoger beroep is meermalen - in zijn algemeenheid - verklaard dat aan informanten de opdracht werd gegeven geen strafbare feiten te plegen en dat, als zij dreigden te worden meegesleept in het plegen van strafbare feiten, zij werden geïnstrueerd om uit de buurt te blijven. Zoals gezegd vormt de omstandigheid dat [betrokkene 1] als informant is opgetreden m.i. geen aanleiding voor herziening. Hetzelfde geldt dan uiteraard voor een instructie waarvan het hof wist dat die aan informanten werd gegeven.

7.6 De aanvraag stelt verder dat uit deze instructie blijkt dat mr Teeven het hof bewust heeft misleid door de vraag of [betrokkene 1] onder regie van politie en justitie instructies heeft gekregen over hoe te handelen in contact met betrokkenen in deze zaak ontkennend te beantwoorden(5). De aan mr Teeven voorgelegde vraag had, blijkens de hierboven in 5.9 geciteerde passages uit het proces-verbaal van de zitting, de strekking om te weten te komen of [betrokkene 1] in deze zaak als informant dan wel als infiltrant was opgetreden. Deze vraag is kennelijk ook zo door mr Teeven opgevat en hij heeft vervolgens geheel in lijn daarmee in zijn beantwoording van de vraag in aanmerking genomen dat de opdracht aan [betrokkene 1] om de Orion-vlucht te missen een aan hem als informant gegeven instructie was. Ook zonder de strekking van de vraag erbij te betrekken kan van misleiding van het hof geen sprake zijn. De vraag luidde letterlijk of [betrokkene 1] was geïnstrueerd "hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak". Deze vraagstelling had betrekking op het punt of [betrokkene 1] als infiltrant was opgetreden. De instructie om de Orion-vlucht te missen strekte er juist toe om contact met de betrokken in deze zaak te voorkomen.

7.7 Maar daarenboven zou mr Teeven minstens op de hoogte zijn geweest van de instructies om [medeverdachte 1] over te halen cocaïne met een Orionvliegtuig naar Nederland te gaan smokkelen. De eerste vraag die dan rijst is of, als deze bewering voldoende substantie zou hebben, zij een novum oplevert in de zin van art. 457 lid 1 onder 2 Sv. Zou deze omstandigheid het ernstig vermoeden kunnen doen ontstaan dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie? Ik neem dat niet aan. Anders dan in de aanvraag wordt gesteld zou het hof, ware het met die omstandigheid bekend geweest, naar alle waarschijnlijkheid niet tot het oordeel zou zijn gekomen dat van een ongeoorloofde uitlokking sprake zou zijn geweest. Laat ik voorop stellen dat uitlokking van [medeverdachte 1] door [betrokkene 1] nog niet zou meebrengen dat ook verzoeker als gevolg van door aan [betrokkene 1] gegeven instructies is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht. Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker tot tweemaal toe het initiatief heeft genomen en aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd het transport te regelen. Het hof heeft dat ook onderkend. Het heeft immers in onderdeel 3.5.4 van zijn uitspraak geoordeeld dat, als aannemelijk zou zijn dat [betrokkene 1] [medeverdachte 1] op het idee zou hebben gebracht de cocaïne met de Orion te vervoeren, dit geen ontoelaatbare uitlokkingshandeling zou opleveren, omdat verzoeker en ook [medeverdachte 1] daardoor nog niet tot andere handelingen zouden zijn gebracht dan die waarop hun opzet reeds was gericht, namelijk het transporteren van een grote hoeveelheid cocaïne van Curaçao naar Nederland(6). Het hof heeft voorts een verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs gebezigd die juist de stelling van een ontoelaatbare uitlokking weerlegt. Ik doel op bewijsmiddel 30 waarvan de inhoud, voor zover hier relevant, als volgt luidt:

"Tijdens het koffie drinken met sergeant [betrokkene 1] heb ik gezegd dat er wat geld viel te verdienen met witte zeeppoeder.

Medio november 1997 kwam [betrokkene 1] naar mij toe.

Hij vroeg aan mij wat ik eerder bedoelde met "witte zeeppoeder". Ik vertelde hem dat het ging om verdovende middelen die naar Nederland vervoerd moesten worden. [Betrokkene 1] vroeg of ik er aan kon komen. Ik antwoordde dat ik er misschien wel aan kon komen. Ik vroeg hem toen of hij een manier wist om het te vervoeren."

Het was dus juist [medeverdachte 1] die [betrokkene 1] heeft uitgelokt om inlichtingen te verschaffen die zouden kunnen leiden tot een invoer van cocaïne in Nederland. Uit de gebezigde bewijsmiddelen rijst zeker niet het beeld op van verzoeker als iemand die niét "was predisposed to commit offences".(7) De inhoud van de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen staat voorts op gespannen voet met de suggestie dat [betrokkene 1] [medeverdachte 1] zou hebben moeten overhalen om cocaïne naar Nederland te smokkelen met een Orion vliegtuig. De gebezigde bewijsmiddelen - ik doel hier speciaal op de bewijsmiddelen 9 tot en met 51 welke de periode beslaan van 3 april 1998 tot en met 9 juli 1998 - tonen juist een aanhoudende bemoeienis van verzoeker ten behoeve van de invoer in Nederland van cocaïne. Niet blijkt van een afblazen van de voorbereidingen als het stationsschip [B] begin mei 1998 eerder vertrekt en [medeverdachte 1] de cocaïne dan nog niet tot zijn beschikking heeft. Van een 'ernstig vermoeden' in de zin van art. 457 lid 1 onder 2 Sv kan dus niet in ernst gesproken worden.

7.8 Ten overvloede zal ik nog de vraag aansnijden of de beweringen van [betrokkene 1] over hem door CID-ers gegeven instructies voldoende realiteitsgehalte hebben. Zij worden niet door andere bij de aanvraag gevoegde bronnen gestaafd. Integendeel, in de onder 6.5 vermelde brieven van het ministerie van Justitie en in de in 6.3 bedoelde fax van de persvoorlichter van het arrondissementsparket Amsterdam worden deze beweringen uitdrukkelijk weersproken.

7.9 Indien een aanvraag tot herziening is gebaseerd op een getuige die op eerdere verklaringen terugkomt dan geldt in zijn algemeenheid dat de aanvrager van herziening aannemelijk moet maken waarom deze getuige nu anders verklaart dan hij eerder deed(8). Over de redenen van [betrokkene 1] om zijn verklaring te herzien blijkt uit het bijgevoegde bewijsmateriaal alleen dat hij ontevreden is over het bedrag aan tipgeld dat hij heeft ontvangen.

7.10 In de bij de aanvraag gevoegde stukken komen de aan [betrokkene 1] gedane toezeggingen over de beloning voor zijn bijdrage aan het opsporingsonderzoek en de uiteindelijk aan hem uitgekeerde bedragen herhaaldelijk ter sprake. Voor zover deze stukken zijn te herleiden tot uitlatingen van [betrokkene 1] zelf geven deze een - zachtst gezegd - wisselend beeld van een en ander. Ik zet het maar even in chronologische volgorde.

• Als bijlage bij de aanvraag is een brief van 9 februari 2000 gevoegd, afkomstig van [betrokkene 1] en gericht aan mr Teeven en mr Tielkemeijer, officier van justitie te Curaçao. Daarin stelt hij dat hem door de CID-runners is meegedeeld dat hij nooit meer zou hoeven te werken als alles naar wens zou verlopen, dat hij nu in geldnood zit, dat hij onderzoek heeft gedaan naar gangbare beloningen voor under cover werk voor de C.I.A. en de D.E.A. en dat hij eerherstel en een beloning van US$ 5.000.000 wenst.

• Op 25 maart 2002 schrijft de advocaat van [betrokkene 1] een brief aan de minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Hij vraagt om audiëntie bij mr B. Korthals, destijds de Nederlandse minister van Justitie, om de zaak [betrokkene 1] te bespreken. Geen van de aan [betrokkene 1] gedane toezeggingen zou zijn nagekomen, terwijl [betrokkene 1] nu zonder inkomen zit. [Betrokkene 1] zou uit 'welingelichte bronnen' hebben vernomen dat door 'de Amerikaanse Justitie' de voor [betrokkene 1] bestemde tipgelden zijn betaald aan de Nederlandse autoriteiten, die dat geld vervolgens niet aan hem hebben uitgekeerd.

• Verder is bij de aanvraag een op 30 mei 2002 gedateerde verklaring overgelegd van een voormalige collega-marinier die eveneens als informant zou hebben gefungeerd. Deze beweert dat [betrokkene 1] en zijn CID-runners hebben onderhandeld over de tegenprestatie toen die laatsten hem vroegen om dieper te infiltreren. De CID-runners zouden toen hebben gezegd dat [betrokkene 1] nooit meer zou hoeven te werken, waarop [betrokkene 1] een beloning van US$ 5.000.000 zou hebben voorgesteld. De CID-runner '[...]' zou op dit voorstel hebben gereageerd met de opmerking dat dit een reëel bedrag is dat de overheid kan accepteren.

• In het in 6.2 vermelde artikel in de Telegraaf staat dat aan [betrokkene 1] op 17 maart 1999 in het Avila Beach Hotel door twee CID-rechercheurs Nfl 27.400 is betaald en in april 2000 door bemiddeling van het Amsterdamse parket nog eens Nfl 20.000.

• Bij de aanvraag is een verzoek overgelegd van de advocaat van [betrokkene 1] aan het Gerecht in eerste aanleg te Curaçao, gedagtekend 7 augustus 2003, dat strekt tot het horen van getuigen ter onderbouwing van een door [betrokkene 1] tegen de rechtspersoon de Nederlandse Antillen in te stellen vordering uit onrechtmatige daad. Hierin wordt beweerd dat [betrokkene 1] met de CID zou zijn overeengekomen dat hij voor zijn werkzaamheden voor justitie US$ 5.000.000 zou ontvangen en dat daarvan op 30 maart 1999 en 5 april 2000 bedragen van respectievelijk US$ 26.710 en US$ 22.500 zijn betaald.

• In de Netwerk uitzending beweert [betrokkene 1] dat hij in maart 1999 zelf contact heeft opgenomen met zijn CID-runner [...], dat vervolgens een ontmoeting heeft plaatsgevonden in een restaurant in Curaçao, maar dat hij toen geen geld heeft gekregen. Hij zou toen hebben gezegd dat als hij geen geld zou krijgen het verhaal publiek zou maken. De CID-runner [...] zou hem toen met de dood hebben bedreigd.

• In het in 6.4 bedoelde telefonische interview antwoordt [betrokkene 1] op de vraag of hij inderdaad een bedrag van Nfl 60.000 tipgeld heeft ontvangen van Justitie dat hij in totaal Nfl 30.000 heeft gekregen. Vlak daarna zegt hij dat hem na lang aandringen in het Avila Beach Hotel op Curaçao NAfl 29.000 is overhandigd door ene Steven en een kale man die zijn naam niet wilde zeggen en dat hij toen een bonnetje moest ondertekenen, waarop hij niet zijn handtekening maar een kruisje moest plaatsen.

7.11 In de in 6.5 vermelde brieven van het ministerie van Justitie wordt in reactie op de namens [betrokkene 1] ingenomen stelling dat hij met lege handen naar huis is gestuurd meegedeeld dat aan [betrokkene 1] in eerste instantie op 30 maart 1999 NAfl 26.170 is betaald. Vervolgens zou [betrokkene 1] zich op 3 april 2000 onaangekondigd en in het gezelschap van een Venezolaanse generaal hebben vervoegd bij het Amsterdamse parket om meer geld te krijgen. Dat heeft ertoe geleid dat aan [betrokkene 1] op 5 april 2000 nog eens NAfl 22.500 tipgeld is betaald(9). Voor de ontvangst van beide bedragen is door [betrokkene 1] getekend. Verder heeft hij een verklaring ondertekend waarin expliciet wordt bepaald dat met deze betalingen zijn gehele beloning van Nfl 60.000 was uitgekeerd.

7.12 Ik weersta de neiging om alle tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in de in punt 7.10 weergegeven beweringen van [betrokkene 1] één voor één bloot te leggen. De oplettende lezer zal het niet zijn ontgaan. Duidelijk is dat [betrokkene 1]s beweringen over de aan hem gedane toezeggingen en de uiteindelijk betaalde tipgelden niet bepaald uitblinken in innerlijke samenhang en consistentie. Het beeld dat daaruit ontstaat is er eerder een van gespeelde verontwaardiging van een in financiële nood geraakte informant die zijn betrokkenheid bij een opsporingsonderzoek in een zowel in nationaal als internationaal opzicht gevoelige en pijnlijke zaak probeert uit te buiten. Een kat in het nauw.

7.13 Daar komt bij dat, als in [betrokkene 1]s beweringen toch een kern van waarheid schuilt, dit niet verklaart waarom hij aanvankelijk heeft gelogen over zijn rol in het onderzoek. Zijn bij de aanvraag gevoegde brief van 9 februari 2000 dateert van iets meer dan een maand na zijn getuigenis voor de rogatoire commissie van 4 januari 2000. Vanwaar dan opeens deze ommezwaai, terwijl [betrokkene 1] naar eigen zeggen al in maart 1999 in de steek was gelaten door de CID? Het blijft onduidelijk. Ook naar zijn aard is het door [betrokkene 1] aangevoerde motief niet bijster overtuigend. Want welk argument ligt nou meer voor de hand om derden ervan te overtuigen dat je recht hebt op een hogere beloning dan je inmiddels van je opdrachtgever hebt ontvangen? "De eerdere betaling is te laag, want ik heb verdergaande en riskantere werkzaamheden verricht."

7.14 De zwalkende verklaringen van [betrokkene 1] over de beloningskwestie tasten ook de geloofwaardigheid van de rest van zijn verklaringen aan. En die geloofwaardigheid was toch al niet zo groot. Vast staat immers dat hij bij zijn verhoren door de rogatoire commissie op 4 en 5 november 1999 en op 4 januari 2000 op verschillende punten heeft gelogen. Dat heeft het hof destijds ook vastgesteld. Ook in de thans overgelegde verklaringen wemelt het van de ongerijmdheden. Ik noem er een paar. [Betrokkene 1] verklaart dat hij in opdracht van zijn CID-runners de vluchtpapieren van de Orion heeft geregeld zodat er bagageruimte voor de drugs was. Dit staat haaks op de door [medeverdachte 1] zelf in bewijsmiddel 28 opgenomen verklaring dat de gezagvoerder van de Orion hem mededeelde dat hij maar vier van twaalf of dertien plunjebalen kon meenemen, wat weer bevestging vindt in het feit dat uiteindelijk het grootste deel van de drugs op Curaçao is achtergebleven. In het in 6.4 besproken telefoongesprek beweert [betrokkene 1] dat alle van hem afkomstige informatie door de CID-runners is geregistreerd onder de naam van de informant [betrokkene 2], om [betrokkene 1] op die manier af te schermen. Dat klinkt tamelijk onwaarschijnlijk, zeker als je bedenkt dat de informant [betrokkene 2] sinds medio mei 1998 niet meer op Curaçao was. In datzelfde gesprek claimt [betrokkene 1] dat hij in opdracht van de CID ook betrokken was bij de voorbereiding in mei 1998 van het mislukte transport met [B], terwijl hij eerder in dat gesprek verklaart dat hij pas daarná de opdracht heeft gekregen om 'dieper te infiltreren'. Wat het verhaal van [betrokkene 1] verder verzwakt is dat zijn verdere betrokkenheid bij deze zaak geheel onderbelicht blijft. Uit de bewijsmiddelen, meer bepaald ook de verklaringen van [medeverdachte 1], blijkt immers dat [betrokkene 1] al in oktober 1997, dus ruim voor zijn inschakeling als informant, met [medeverdachte 1] gesprekken voerde over cocaïnetransporten naar Nederland. En dan is er het nog steeds onopgehelderde telefoongesprek van 26 juni 1998. Daarover zwijgt [betrokkene 1] als het graf. Als hij nou werkelijk schoon schip had willen maken, dan zou tekst en uitleg over die punten in de rede hebben gelegen. Opvallende afwezige in de aanvraag is een aanvullende verklaring van [medeverdachte 1], waarin het verhaal van [betrokkene 1] op onderdelen had kunnen worden bevestigd. Al met al ontberen de verklaringen van [betrokkene 1] waarop de aanvraag berust de nodige geloofwaardigheid.

7.15 Het is [betrokkene 1] alleen om het geld te doen. De waarheid ligt hem minder na aan het hart en bovenal wil hij zelf strafrechtelijk buiten schot blijven. Hij heeft, zo blijkt uit de aanvraag, al bij verschillende instanties geprobeerd zijn verhaal te slijten en heeft overal nul op het rekest gekregen. De Hoge Raad lijkt mij niet de aangewezen instantie om daar ten gunste van verzoeker verandering in te brengen.

7.16 Ik kom tot de slotsom dat de verklaringen van [betrokkene 1] dat hij in opdracht van zijn CID-runners actief zou hebben bijgedragen aan de voorbereiding en de organisatie van het cocaïnetransport met de Orion-vlucht niet het ernstige vermoeden doen rijzen dat het hof, ware het met die verklaringen bekend geweest, verzoeker (gedeeltelijk) zou hebben vrijgesproken of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zou hebben verklaard.

8. Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van de aanvraag.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Bewijsmiddel 30 in de aanvulling van het verkort arrest, blz. 41 onderaan.

2 In dit gesprek zegt verzoeker dat hij denkt dat 'het spul' volgende week komt en dat 'ze' hem 'het spul' zo kort mogelijk geven, waarop [betrokkene 1] antwoord 'ah begrepen, begrepen'. Verzoeker zegt dan nog 'niet te lang want dan blijft het te lang liggen' en 'we wachten het rustig af'.

3 Uit de brief van het ministerie van Justitie van 7 augustus 2002 blijkt ook dat het openbaar ministerie zich had verplicht tot geheimhouding van de hem over de informant [betrokkene 1] bekende gegevens.

4 Zie de in 6.5 vermelde brief van het ministerie van Justitie.

5 Zie zijn onder 5.9 weergegeven getuigenverklaring.

6 Zie het citaat in 5.11 hierboven. De bij de aanvraag gevoegde verklaringen van [betrokkene 1] werpen geen nieuw licht op het opzet van verzoeker en zijn mededaders. In het in 6.2 bedoelde telefoongesprek zegt hij dat [medeverdachte 1] teleurgesteld was na het mislukken van het plan met [B] omdat hij nu een half of een heel jaar moest wachten met het cocaïnetransport (namelijk tot de volgende afwisseling van het stationsschip, AM).

7 EHRM NJ 2001, 471 (Texeira de Castro) § 38.

8 vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 688, HR 11 juni 2002, nr. 01151/01 H, HR 4 maart 2003, LJN: AF0227.

9 Een Antilliaanse gulden (NAfl) was op 30 maart 1999 en 5 april 2000 respectievelijk Nfl 1,15 en Nfl 1,39 waard.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.