Griffienr. 01440/06
Mr Wortel
Zitting:22 mei 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1) "afpersing" en (2) "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het op straffe van nietigheid in acht te nemen tweede lid van art. 359 Sv, zoals de bepaling ten tijde van de bestreden uitspraak luidde, is veronachtzaamd, omdat in de bestreden uitspraak niet de vordering van de advocaat-generaal (nauwkeurig) is weergegeven.
4. In de bestreden uitspraak is onder "Oplegging van straf" vermeld:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd"
5. In (de toelichting op) het middel wordt terecht gesignaleerd dat de advocaat-generaal haar vorderingsformulier niet volledig heeft ingevuld.
Met name is daarop niet vermeld of het in eerste aanleg gewezen vonnis in de visie van de advocaat-generaal diende te worden bevestigd dan wel vernietigd, en in het laatste geval, terzake van welk deel van de tenlastelegging bewezenverklaring zou moeten volgen en welke gevangenisstraf daarvoor passend is.
6. Nu is mij bekend dat Amsterdamse advocaten-generaal hun eis ook plegen aan te tekenen op het zogenaamde "zittingslijstje", dat (in de regel) veertien dagen later weer ter zitting figureert maar dan als "uitsprakenlijstje", en vervolgens minstens enige tijd wordt bewaard. Deze lijsten maken het dus, als het goed is, mogelijk te achterhalen wat er is gevorderd en wat daarna de (eind)uitspraak is geweest.
7. Met die wetenschap liet ik de betreffende advocaat-generaal vragen of zij in staat is alsnog nauwkeurig te vermelden wat haar eis is geweest.
Het schriftelijk antwoord, gedateerd 13 april 2007, is:
"Ter zitting heb ik ten aanzien van feit 1 en 2 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden gevorderd, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht".
8. Daarin ligt besloten dat de advocaat-generaal meende dat het in eerste aanleg gewezen vonnis diende te worden vernietigd, gelijk ook is geschied.
Nu de bestreden uitspraak in elk geval duidelijk maakt dat de advocaat-generaal dezelfde straf vorderde die in eerste aanleg reeds was opgelegd, waardoor de duur van de gevorderde straf vastligt, en thans met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat die strafeis betrekking had op een bewezenverklaring van de beide tenlastegelegde feiten, zie ik er geen bezwaar tegen de bestreden uitspraak aldus te verstaan dat het Hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat het Openbaar Ministerie van oordeel was dat de beide tenlastegelegde feiten bewezen verklaard behoorden te worden, en ter zake een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek van voorarrest geboden is.
9. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen, of heeft verzoeker in ieder geval geen belang meer bij deze klacht.
10. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat de bewijsmiddelen niets of onvoldoende inhouden omtrent het geweld waarmee de bewezenverklaarde diefstal gepaard is gegaan.
11. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden begrepen dat verzoeker met geweld heeft gedreigd door het slachtoffer een mes te tonen, maar die bewijsmiddelen geen gewag maken van daadwerkelijk jegens het slachtoffer gepleegd geweld.
12. Volgens bewijsmiddel 3, de verklaring van het slachtoffer, zat verzoeker als passagier in de door het slachtoffer bestuurde taxi. Toen het op betaling voor de rit aankwam pakte, aldus deze verklaring, verzoeker met beide handen de portemonnaie die het slachtoffer in handen had waarna verzoeker een mes tevoorschijn haalde. Daarop is verzoeker uitgestapt waarbij hij ook de telefoon van het slachtoffer nog meenam.
13. Klaarblijkelijk heeft het Hof aan deze verklaring de betekenis toegekend dat verzoeker daadwerkelijk geweld heeft gepleegd door met beide handen de portemonnaie weg te nemen die het slachtoffer op dat moment in handen had. Daar zie ik geen onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk oordeel in. Het Hof kon er immers vanuit gaan dat verzoeker zich de portemonnaie uitsluitend door dit onverhoedse fysieke gebaar heeft kunnen toe-eigenen, terwijl verzoeker zijn handelen kracht bijzette door met een mes te dreigen.
14. Ook het tweede middel faalt derhalve.
15. De middelen falen zodat ik concludeer tot verwerping van dit beroep.
Naar mijn oordeel lenen de beide middelen, en daarmee het beroep, zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,