1 De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 11 december 2012 heeft de rechtbank te Zutphen een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis1. De machtiging werd verleend voor het tijdvak tot en met 11 maart 2013.
1.2.
Bij verzoekschrift − bij de rechtbank ingekomen op 22 februari 2013, dus nog vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging − heeft de officier van justitie aan de toenmalige rechtbank Oost-Nederland verzocht opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Bij het verzoekschrift was, onder meer, een door de (wnd.) geneesheer-directeur afgegeven verklaring d.d. 19 februari 2013 gevoegd.
1.3.
De rechtbank (enkelvoudige kamer) heeft het verzoek mondeling behandeld op 12 maart 2013 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat en van de behandelend psychiater. Op verzoek van de advocaat heeft de rechtbank, bij beschikking van diezelfde datum, nader onderzoek naar de stoornis van de geestvermogens van betrokkene en het eventueel daaruit voortvloeiende gevaar gelast. De rechtbank heeft een psychiater aangewezen als deskundige.
1.4.
Het deskundigenbericht is ter griffie van de rechtbank ingekomen op 11 april 2013. Op 16 mei 2013 is de mondelinge behandeling hervat, ditmaal voor een meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland. Namens betrokkene is het verweer gevoerd dat de in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde termijn (spoedig/speedily) is overschreden en dat de officier van justitie daarom in zijn verzoek niet ontvankelijk is. Subsidiair is afwijzing van het verzoek van de officier van justitie althans toewijzing voor een kortere termijn dan een jaar bepleit. Daarnaast heeft betrokkene vergoeding verzocht van immateriële schade als gevolg van de vrijheidsbeneming, tot een bedrag van € 85,- voor iedere dag boven de vier weken tot aan de dag van de beslissing.
1.5.
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank Gelderland dit ontvankelijkheidsverweer verworpen. Zij overwoog dat de beslissing met voldoende voortvarendheid is genomen, temeer nu op verzoek van betrokkene de beslissing is aangehouden voor een nader psychiatrisch onderzoek. Na andere verweren te hebben besproken − die in cassatie niet langer aan de orde zijn − heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 12 maart 2014 (“de datum waarop de machtiging zou zijn afgelopen indien deze op 12 maart 2013, de dag waarop de eerste zitting heeft plaatsgevonden, zou zijn verleend”). De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Namens betrokkene is − tijdig2 − beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat het oordeel dat de beslissing op 30 mei 2013 “voldoende voortvarend” is genomen in de zin van art. 5 lid 4 EVRM, rechtens onjuist is althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ter toelichting op deze klacht is samengevat aangevoerd dat de rechtbank ingevolge art. 17 lid 2 Wet Bopz binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift diende te beslissen. Weliswaar wordt de termijn gedurende welke betrokkene gedetineerd kan blijven ingevolge art. 48 lid 2 Wet Bopz verlengd wanneer op verzoek van de patiënt een nader deskundigenbericht wordt bevolen, maar in dat geval dient volgens het middel de termijn van vier weken te worden gerekend vanaf de datum van ontvangst van het nader deskundigenbericht. Zo opgevat, is de beslistermijn overschreden. Subsidiair wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de mondelinge behandeling eerst heeft bepaald vijf weken nadat het deskundigenbericht was ontvangen en waarom de rechtbank twee weken nadien haar beslissing heeft gegeven hoewel een beroep was gedaan op art. 17 lid 2 Wet Bopz en art. 5 lid 4 EVRM.
2.2.
Ik bespreek eerst de vraag of de beslissing in strijd is met het Nederlandse recht. Voor de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf geldt voor de rechtbank op grond van art. 17 lid 2 Wet Bopz een beslistermijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop het verzoekschrift ter griffie is ontvangen. Een overschrijding van deze termijn is niet een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarbij zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm (art. 79 RO)3. Dit wil niet zeggen dat een overschrijding van de wettelijke beslistermijn zonder consequenties blijft. Wordt het verzoek van de officier van justitie afgewezen of is de beslistermijn verstreken zonder dat de rechter het verzoek van de officier van justitie heeft ingewilligd, dan verleent de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis tenzij voortzetting van het verblijf als een vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe (art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz). Indien de geneesheer-directeur niet uit eigen beweging ontslag verleent, kan de betrokken patiënt op de voet van art. 49 Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis verzoeken. Daarenboven kan wegens een termijnoverschrijding een schadevergoeding worden toegekend.
2.3.
Op bovengenoemd rechtsgevolg van een overschrijding van de vier weken-termijn maakt de wet één uitzondering: het tweede lid van art. 48 bepaalt dat de geneesheer-directeur, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder b, geen ontslag verleent indien de rechter ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt de beschikking niet binnen de termijn heeft gegeven. De memorie van toelichting vermeldt dat uitzondering wordt gemaakt “voor de gevallen dat de termijn voor het geven van een beschikking door de rechter niet kon worden gehaald ten gevolge van een contra-expertise op verzoek van de betrokken patiënt”4. Ik maak hieruit op dat de bepaling in het tweede lid niet slechts geldt wanneer ter zitting een deskundige wordt gehoord op verzoek van de patiënt, maar in alle gevallen waarin op verzoek van de patiënt een (nader) deskundigenonderzoek door de rechter wordt gelast5.
2.4.
Als de rechtbank eenmaal de termijn van vier weken heeft overschreden in verband met het horen van (doen rapporteren door) een deskundige op verzoek van de patiënt, geldt naar de tekst van de wet geen enkele beslistermijn meer: de wetgever heeft in die situatie het aan de rechtbank overgelaten, de spoedige afdoening te bevorderen die door art. 5 EVRM wordt vereist6. Het cassatiemiddel verdedigt het standpunt dat de beslistermijn van vier weken na het horen van de deskundige, respectievelijk na de ontvangst van het rapport van de deskundige, opnieuw gaat lopen: in die zienswijze zou de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis moeten verlenen wanneer de rechtbank na het verstrijken van vier weken nadat het rapport door de deskundige ter griffie is ingeleverd nog steeds geen beslissing over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft genomen7.
2.5.
De wetgever zou dit punt ter hand moeten nemen. Een voordeel van de in het middel verdedigde opvatting is dat zij de patiënt bescherming biedt tegen een willekeurige duur van de vrijheidsbeneming en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen. Een praktisch nadeel van deze opvatting is dat nergens geregeld is hoe de geneesheer-directeur op de hoogte wordt gesteld van de dag (van ontvangst van het deskundigenrapport of van het verhoor van de deskundige) waarop een nieuwe termijn van vier weken begint te lopen8. In een andere setting heb ik onlangs voorgesteld, het vereiste van een spoedige afdoening nader in te vullen door bij wege van analogie een termijn van vier weken te hanteren9. Dat zou ook hier kunnen, maar zelfs als met de steller van het middel wordt aangenomen dat voor de rechtbank opnieuw een beslistermijn gold van vier weken, gerekend vanaf 11 april 2013, is daarmee nog niet gegeven dat een overschrijding van die termijn grond oplevert voor vernietiging van de bestreden beschikking.
2.6.
Art. 5 lid 4 Wet Bopz brengt mee dat op een verzoek tot invrijheidstelling zo spoedig mogelijk (‘speedily’’) moet worden beslist10. De vraag wat nog als ‘speedily’ kan worden beschouwd, wordt door het EHRM beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval11. Dit is in latere uitpraken herhaald12. Op 25 oktober 1990 overwoog het EHRM13:
“27. (…) According to the case-law on the scope of paras. 1 and 4 of Article 5, in order to satisfy the requirements of the Convention, such review must comply with both the substantive and procedural rules of the national legislation and moreover be conducted in conformity with the aim of Article 5: to protect the individual against arbitrariness, in particular with regard to the time taken to give a decision. (…)
In de desbetreffende zaak, waarin het verzoek tot verlenging van een tbr-maatregel bij het gerechtshof was binnengekomen op 17 mei 1984 en de beslissing werd gegeven op 21 september 1984, hoewel de wet een beslistermijn van drie maanden voorschreef, achtte het EHRM het vereiste van ‘speediness’ in art. 5 lid 4 EVRM geschonden.
2.7.
In een uitspraak van 28 maart 2000 waarin medisch onderzoek was gedaan, overwoog het EHRM14:
“31. The Court accepts that the complexity of medical issues involved in an examination of an application for release can be a factor which may be taken into account when assessing the compliance with the requirement of ‘speediness’ laid down in Article 5 par. 4. It does not mean, however, that the complexity of a medical dossier − even exceptional − absolves the national authorities from their essential obligations under this provision (…).
32. In that context, the Court observes that it took the Lódz Regional Court some six weeks to obtain a report from a cardiologist and a further month to obtain evidence from a neurologist and a psychiatrist. Then the court needed yet another month to obtain other - unspecified - evidence (…). Those rather lengthy intervals between the respective decisions to take evidence do not appear to be consistent with ‘special diligence’ in the conduct of the proceedings (…). The Court is not, therefore, persuaded by the Government’s argument that the need to obtain medical evidence can explain the overall length of the proceedings. Accordingly, it finds that these proceedings were not conducted ‘speedily’, as required by Article 5, par. 4.”
2.8.
Uit de rechtspraak van het EHRM valt niet op te maken bij hoeveel dagen precies de grens ligt: evenals bij de toetsing van de ‘redelijke termijn’ in art. 6 lid 1 EVRM beoordeelt het hof de duur in zijn geheel en onderzoekt het hof daarnaast de afzonderlijke fasen van de procedure. In het onderhavige geval volgt uit de gedingstukken dat de eerste zitting is gehouden op 12 maart 2013, binnen drie weken na binnenkomst van het inleidend verzoek van de OvJ en één dag na de dag waarop de vorige machtiging was verstreken. Daarover is niet geklaagd. De aanhouding van de beslissing voor nader psychiatrisch onderzoek was het onvermijdelijke gevolg van het verzoek van betrokkene. Binnen één maand was het nader psychiatrisch onderzoek voltooid en was hierover gerapporteerd. Waarom het na ontvangst van dat rapport nog tot 16 mei 2013 heeft geduurd eer de mondelinge behandeling werd hervat, blijkt niet uit de bestreden beschikking, noch uit de overgelegde gedingstukken. Mogelijk hangt het tijdsverloop in deze fase samen met het feit dat de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer, zodat de zaak opnieuw geagendeerd moest worden. Ook het tijdverloop van veertien dagen tussen de mondelinge behandeling en de − relatief uitgebreid gemotiveerde − uitspraak is zo te verklaren. Dit kan betrokkene niet worden toegerekend. Hoe dan ook, de rechtbank heeft zelf onderkend dat de afwikkeling van de zaak nadat betrokkene een contra-expertise had verzocht (te) veel tijd in beslag heeft genomen: de rechtbank heeft in verband hiermee de geldigheidsduur van de machtiging bepaald als ware zij reeds op de eerste zittingsdag (12 maart 2013) verleend. Tegen de achtergrond hiervan is er geen grond meer tot vernietiging van de bestreden beschikking wegens strijd met art. 5 EVRM.
2.9.
Onderdeel II komt met een motiveringsklacht op tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Art. 5 lid 5 EVRM bepaalt dat degene die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, recht heeft op een schadeloosstelling. Mede in verband hiermee is in art. 35 Wet Bopz bepaald, kort gezegd, dat indien de patiënt nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in dit hoofdstuk of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, de rechtbank op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat. Het verzoek kan worden gedaan in het kader van een ‘zelfstandig verzoek’ bij een verweerschrift als bedoeld in art. 282, vierde lid, Rv of − zoals in dit geval − bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene dan wel bij een afzonderlijk ingediend verzoekschrift. Indien het verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend bij verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene is artikel 282, vierde lid, Rv van overeenkomstige toepassing.
2.10.
Tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding stond hoger beroep open15. Om die reden kan betrokkene niet in zijn cassatieberoep tegen dit gedeelte van de bestreden beschikking worden ontvangen16.
2.11.
Onderdeel III is subsidiair van aard en heeft betrekking op de geldigheidsduur van de verleende machtiging. Volgens de klacht is onbegrijpelijk waarom de rechtbank de machtiging heeft verleend voor het tijdvak tot en met 12 maart 2014: de voorgaande machtiging verstreek op 11 maart 2013; een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van één jaar zal dus verstrijken op 11 maart 2014, niet een dag later.
2.12.
Een machtiging tot voortgezet verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 (art. 17 lid 3 Wet Bopz). De rechtbank, die op 30 mei 2013 de machtiging verleende tot en met 12 maart 2014, heeft deze termijn niet overschreden. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank, in reactie op het verweer dat de behandeling in eerste aanleg te lang heeft geduurd, de geldigheidsduur bepaald alsof op 12 maart 2013 (de datum van de eerste mondelinge behandeling) terstond een machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van een jaar zou zijn verleend. Die redengeving is begrijpelijk voor de lezer, zodat de motiveringsklacht faalt.
2.13.
Ten overvloede − ik lees in het middelonderdeel geen rechtsklacht − merk ik op dat indien de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingediend (weliswaar niet tijdens de zesde of vijfde week zoals art. 17 lid 1 voorschrijft, maar wel) vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige machtiging − zoals in deze zaak het geval is − de rechtbank, indien zij dat verzoek toewijst nadat de geldigheidsduur van de vorige machtiging is verstreken, de ‘tussenliggende dagen’ in mindering kan brengen op de maximale geldigheidsduur van één jaar. De rechtbank is daartoe niet verplicht17.