Art. 6 AOW luidde (tot 1 januari 2012):
“1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. (...).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. (...).”
Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij het oorspronkelijke wetsvoorstel blijkt dat de wetgever bij de verzekering ex art. 6(1)(b) AOW abstraheerde van belastingverdragen en onder “dienstbetrekking” alleen de ‘echte’ en ‘tegenwoordige’ dienstbetrekking begreep; dus niet de fictieve dienstbetrekking in de zin van de loonbelasting en niet de vroegere dienstbetrekking (i.e. pensioen) (curs. in origineel):32
“Eerste lid, onder b. Het eerste lid onder b strekt er toe werknemers, die buiten Nederland wonen, doch hier te lande in dienstbetrekking werkzaam zijn, in de verzekering op te nemen. In het bijzonder geldt het hier de in ons land werkzame grensarbeiders. Zoals aan het slot van Hoofdstuk III van het algemeen deel dezer memorie reeds is vermeld, noopt de internationaal algemeen aanvaarde regel, dat een loontrekkende verzekerd is ingevolge de wetgeving van het land, waar hij werkzaam is, ertoe, deze groep loontrekkenden in de verzekering te betrekken. Ook ter vermijding van ongelijke concurrentieverhoudingen is dit gewenst.
Aangezien de premie-inning voor de loontrekkenden zal geschieden op analoge wijze als is voorgeschreven voor de inning van de loonbelasting, is in het eerste lid onder b, enerzijds door het vereiste van het onderworpen zijn aan de loonbelasting, anderzijds door het woord “dienstbetrekking", aansluiting gezocht bij de terminologie van de artikelen 2 en 3 van het Besluit op de Loonbelasting 1940. Van onderworpen zijn aan de loonbelasting is ook sprake, wanneer ten aanzien van een loonbelastingplichtige op grond van een verdrag, ter voorkoming van dubbele belastingheffing, de feitelijke heffing van loonbelasting ingevolge de Nederlandse wet achterwege blijft.
Ten aanzien van het begrip “dienstbetrekking" dient te worden opgemerkt, dat het onderhavige wetsontwerp alleen het grondbegrip “dienstbetrekking" met het Besluit op de Loonbelasting 1940 gemeen heeft. De in dat Besluit genoemde gevallen, waarin men steeds geacht wordt zijn arbeid in dienstbetrekking te verrichten, zijn in dit wetsontwerp niet overgenomen.
Zo bepaalt artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit op de Loonbelasting 1940, dat aan de loonbelasting onderworpen zijn de niet binnen het Rijk wonende bestuurders en commissarissen van vennootschappen, verenigingen, en maatschappijen, welke binnen het Rijk zijn gevestigd. Artikel 3, tweede lid van meergenoemd Besluit bepaalt, dat commissarissen van vennootschappen, verenigingen en andere rechtspersonen, steeds geacht worden hun arbeid als zodanig in dienstbetrekking te verrichten. Ten aanzien van genoemde personen is voor de loonbelastingheffing derhalve niet vereist, dat zij in feite in dienstbetrekking werken. Zij zijn, ook als ze niet in dienstbetrekking werkzaam zouden zijn, toch onderworpen aan de loonbelasting. Artikel 6, eerste lid, onder b, van het onderhavige wetsontwerp is evenwel slechts dan op hen van toepassing, indien een werkelijke dienstbetrekking aanwijsbaar is.
Voorts dient nog te worden opgemerkt, dat de in de artikelen 2 en 3 van het Besluit op de Loonbelasting voorkomende term “vroeger verrichte arbeid" niet is overgenomen, zodat het in artikel 6, eerste lid, onder b, van het wetsontwerp bepaalde zich niet uitstrekt tot degenen, die terzake van vroeger binnen het Rijk verrichte arbeid pensioen genieten.
Door de aangegeven afwijkingen van het Besluit op de Loonbelasting 1940 wordt bereikt, dat van de niet-ingezetenen slechts zij, die werkelijk tot de categorie der loontrekkenden behoren, door de onderhavige bepaling in de verzekering worden opgenomen.”