In deze procedure gaat het onder meer om de vraag of de certificering van aandelen in een van de tot een fiscale eenheid in de zin van de omzetbelasting behorende vennootschap ertoe leidt dat tussen de desbetreffende vennootschappen geen fiscale eenheid (meer) kan bestaan vanwege het verbreken van een financiële verwevenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
De aandelen in [X2] BV (hierna [X2]) zijn alle in handen van [X1] BV (hierna: [X1]), die tevens de directie over [X2] voert. De aandelen [X1] zijn gecertificeerd en berusten bij de Stichting Administratiekantoor Aandelen [B] BV te [Z] (hierna: STAK [B]). Enig bestuurder van STAK [B] en houder van de certificaten van aandelen [X1] is [A] (hierna: [A]). Op 6 augustus 2007 worden de aandelen [X2] door [X1] overgedragen aan Stichting Administratiekantoor [C] BV (verder: STAK [C]), dit tegen uitgifte van certificaten. Het bestuur van STAK [C] wordt gevormd door [A]. [X1] en [X2] zijn met ingang van 1 juli 2007 aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet. De vennootschappen bestrijden onder meer dat zij een fiscale eenheid vormen, zo niet op 1 juli 2007, dan toch vanaf 6 augustus 2007. Behalve de perikelen rond het (voort)bestaan van een fiscale eenheid is in deze procedure in geschil of de entreegelden die belanghebbende vraagt voor de toegang tot haar saunaclub en gebruikmaking van de daar aanwezige faciliteiten, de vergoeding vormen voor één – samengestelde – prestatie. In cassatie bestrijdt belanghebbende deze oordelen met zeven cassatiemiddelen.
Alvorens A-G Van Hilten de middelen behandelt, geeft zij aan dat zij af uit het dossier afleidt dat beide STAKs ([B] en [C]) uitsluitend aandelen houden in [X1] respectievelijk [X2], en geen andere activiteiten verrichten en dat zij daarom geen ondernemer zijn in de zin van de omzetbelasting. De A-G merkt op dat omtrent het bestaan van de economische en organisatorische verwevenheid tussen de bij de saunaclub betrokken (rechts)personen niets is vastgesteld, maar meent uit de vastgestelde feiten te mogen afleiden dat de vennootschappen in organisatorisch en economisch opzicht verweven zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet.
Het eerste en het tweede middel zien op het oordeel van het Hof dat [X2] en [X1] vanaf 1 juli 2007 een fiscale eenheid vormen en dat ook na 6 augustus 2007 zijn gebleven. Voor het bestaan van een dergelijke eenheid is - behalve de aangenomen organisatorische en economische verwevenheid - ook nauwe verbondenheid in financieel opzicht vereist. Gezien de rechtspraak van de Hoge Raad en in aanmerking nemende de daarmee in lijn liggende visie van de Europese Commissie meent de A-G dat ervan moet worden uitgegaan dat de financiële verwevenheid veronderstelt dat meer dan 50% van de (aan de aandelen verbonden) zeggenschapsrechten in één hand is. Het staat vast dat [X1] op 1 juli 2007 alle aandelen [X2] houdt. A-G Van Hilten meent dan ook dat [X2] en [X1] op die datum (ook) financieel verbonden zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet en dat tussen hen op die datum een fiscale eenheid bestaat. De vraag is of de certificering van de aandelen [X2] per 6 augustus 2007 daarin verandering brengt. A-G Van Hilten komt tot de conclusie dat dit in casu niet het geval is.
De A-G gaat daartoe eerst in op de figuur van certificering van aandelen in een vennootschap door een (stichting) administratiekantoor. Kortgezegd komt die figuur erop neer dat het administratiekantoor de aandelen houdt met de daaraan verbonden zeggenschapsrechten, terwijl de certificaathouder jegens het administratiekantoor aanspraak kan maken op de opbrengsten uit de aandelen. De A-G vervolgt dat hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat als gevolg van de certificering van de aandelen [X2] de ’aandelenlijn’ tussen [X2] en [X1] verbroken wordt, nu de aandelen [X2] – inclusief de zeggenschapsrechten – naar STAK [C] overgaan. Desalniettemin meent de A-G dat de beide vennootschappen toch financieel verbonden zijn gebleven, nu [A] – zij het via de beide STAKs en daarmee middellijk – uiteindelijk zowel de bij de aandelen [X2] en de aandelen [X1] behorende vermogensrechten heeft, als de bij die aandelen behorende zeggenschapsrechten kan (en zal) uitoefenen. Nu ook middellijke financiële verwevenheid kan volstaan voor financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4 van de Wet, komt zij tot de conclusie dat de fiscale eenheid ook na 6 augustus 2007 is blijven bestaan.
Wat betreft belanghebbendes beroep op gewekt vertrouwen (derde middel), komt het A-G Van Hilten voor dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt door de mededeling op de website van de Belastingdienst inzake het ontbreken van financiële verwevenheid bij certificering van aandelen. De desbetreffende mededeling valt volgens de A-G aan te merken als ‘algemene voorlichting’. De mededeling heeft niet de status van een beleidsbesluit en is evenmin als individuele toezegging op te vatten. Het derde middel faalt.
A-G Van Hilten acht voorts het oordeel van het Hof dat de dienstverlening van belanghebbende als één onsplitsbare dienst moet worden gekwalificeerd, niet onbegrijpelijk, niet onvoldoende gemotiveerd en zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dat geldt ook voor ’s Hofs oordeel dat die ene prestatie van belanghebbende niet als verhuur van een onroerende zaak kan worden aangemerkt. Met het Hof – en anders dan belanghebbende in haar zesde middel – meent de A-G dat de prestatie van belanghebbende niet onder het verlaagde tarief kan worden gebracht als het verlenen van toegang tot een primair en permanent vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening. Dit brengt met zich dat het vierde tot en met zesde middel geen doel treffen.
Hetzelfde lot treft het zevende middel waarin belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan haar pleidooi dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat niet in geschil is dat op de entreeprijzen voor enkel gebruik van de relaxruimten het algemene tarief van 19% van toepassing is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.