12/04360
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 september 2013
Conclusie inzake:
Brinky Bouw en Ontwikkeling B.V. ,
(hierna: Brinky)
Hazeleger Transporten B.V., mede handelend onder de naam Chickliner Int. Transport
(hierna: Hazeleger)
Deze zaak betreft de aansprakelijkheid van Hazeleger op grond van het CMR-Verdrag1 in welk verband de vraag rijst naar de samenloop tussen schorsing en stuiting van de verjaring.2 Brengt art. 32 lid 3 CMR met zich dat de ladingbelanghebbende nadat de schorsing van de verjaring op de voet van art. 32 lid 2 CMR tot een einde is gekomen, alsnog de verjaring kan stuiten met toepassing van de lex fori, in Nederland door middel van een schriftelijke aanmaning of mededeling van art. 3:317 lid 1 BW?
1 Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.3 Hazeleger heeft in december 2005 van Brinky opdracht gekregen een zending van 140.000 (eendags)kuikens van Denemarken te vervoeren naar een bedrijf genaamd Lomonosovskaya te Sint Petersburg in Rusland. Hazeleger heeft deze opdracht aanvaard. Lomonosovskaya heeft Brinky gemachtigd namens haar in rechte op te treden. Het vervoer door Hazeleger naar Rusland heeft plaatsgevonden per vrachtauto. Tijdens het vervoer is de brandstof in de vrachtauto door de lage buitentemperatuur gaan vlokken, zodat de laadruimte met daarin de kuikens niet langer kon worden verwarmd. Ook de noodaggregaten werkten niet. Bij aankomst in Rusland op 29 december 2005 bleken in elk geval 110.000 kuikens te zijn overleden.
1.2
Brinky heeft Hazeleger op 2 januari 2006 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het overlijden van de kuikens. De schade is begroot op € 51.655,39. Bij brief van 30 juni 2006 heeft Hazeleger iedere aansprakelijkheid afgewezen. Hazeleger heeft ondanks verzoek en sommatie daartoe het voornoemde bedrag niet betaald.
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 5 december 2007 heeft Brinky Hazeleger gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Hazeleger heeft zich verweerd met een beroep op verjaring. Hazeleger heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het CMR-Verdrag een verjaringstermijn van één jaar geldt (art. 32 lid 1 CMR), welke termijn moet worden gerekend vanaf de aflevering op 29 december 2005. Door de aansprakelijkstelling op 2 januari 2006 heeft Brinky de verjaring geschorst zoals bedoeld in art. 32 lid 2 CMR. Nadat Hazeleger op 30 juni 2006 de aansprakelijkheid heeft afgewezen, is de schorsing van de verjaring volgens art. 32 lid 2 CMR opgeheven. De resterende verjaringstermijn van 362 dagen was al verstreken op het moment dat Brinky Hazeleger heeft gedagvaard, aldus Hazeleger. Ter afwering van het beroep op verjaring is door Brinky aangevoerd dat volgens art. 32 lid 3 CMR de stuiting wordt bepaald door de wet van het land waar de zaak dient (lex fori). Volgens de Nederlandse lex fori wordt de verjaring gestuit door schriftelijke stukken waaruit blijkt dat aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding (art. 3:317 lid 1 BW). Met de brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007, waarin Brinky ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden, heeft zij de verjaringstermijn steeds opnieuw gestuit.
1.4
Bij vonnis van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank Utrecht zich aangesloten bij het standpunt van Brinky en geoordeeld dat de verjaring steeds tijdig is gestuit, zodat de termijn nog liep toen de dagvaarding op 5 december 2007 werd uitgebracht. De rechtbank heeft Hazeleger veroordeeld tot betaling aan Brinky van een bedrag van € 50.449,03, vermeerderd met wettelijke rente.
1.5
Hazeleger heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Bij arrest van 29 mei 2012 heeft het hof Hazeleger in het gelijk gesteld en geoordeeld dat de vordering van Brinky is verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Utrecht vernietigd en de vorderingen van Brinky afgewezen.
1.6
Het hof heeft kort samengevat het volgende overwogen. Door Hazeleger is de vraag aan de orde gesteld naar de verhouding tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR en meer in het bijzonder of samenloop van schorsing en stuiting van de verjaring mogelijk is. Deze vraag van uitleg van de CMR moet geschieden aan de hand van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (rov. 4.4). In art. 32 lid 3 CMR staat volgens het hof niet méér dan dat voor de stuiting de lex fori geldt, zodat voor de betekenis van deze bepaling drie mogelijkheden openstaan. Als eerste mogelijkheid noemt het hof dat de samenhang tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR aldus moet worden begrepen dat naar Nederlands recht een naar de vorm geldige stuitingshandeling (art. 3:317 lid 1 BW) de verjaring schorst als bedoeld in het tweede lid van art. 32 CMR. Indien op die wijze is geschorst, kan de vervoerder een einde maken aan de schorsing door de vordering af te wijzen, maar is een nieuwe stuitingshandeling niet mogelijk omdat de stuiting naast de schorsing geen zelfstandige/aanvullende betekenis heeft in de CMR (rov. 4.8). In de tweede door het hof genoemde opvatting bestaat tussen de in de CMR wel geregelde schorsing en de niet in de CMR geregelde stuiting geen verband en wordt de stuiting geheel aan de lex fori overgelaten. Zou schorsing naast stuiting in het nationale recht niet voorkomen, dat is de nationale stuitingsregeling van toepassing en heeft het tweede lid van art. 32 CMR geen betekenis in dat nationale rechtsstelsel (rov. 4.9). Ten slotte de derde door het hof genoemde opvatting, waarin na schorsing herhaalde stuiting mogelijk is (rov. 4.10).
1.7
Het hof heeft de eerste uitlegmogelijkheid aanvaard. Het hof is op grond van het doel en de strekking van art. 32 CMR en de gevolgen voor de rechtszekerheid tot de slotsom gekomen dat de schorsing als bedoeld in het tweede lid van art. 32 CMR wordt bewerkstelligd door een stuitingshandeling die wat de formele vereisten betreft geldig is naar Nederlands recht. De verjaringstermijn wordt geschorst totdat de vervoerder de vordering afwijst. Na afwijzing loopt de resterende verjaringstermijn door, welke termijn niet kan worden gestuit door een nieuwe stuitingshandeling die ziet op dezelfde vordering (rov. 4.17).
1.8
Het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 29 december 2005. Vanaf de aansprakelijkstelling op 2 januari 2006 tot de afwijzing daarvan op 30 juni 2006 is de termijn geschorst, waarna de resterende verjaringstermijn van 362 dagen doorliep. Nu Brinky pas in december 2007 Hazeleger heeft gedagvaard, was op dat moment de vordering reeds verjaard (rov. 4.19).
1.9
Brinky is tijdig in cassatie gekomen van het arrest van het hof. Hazeleger is in cassatie niet verschenen.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen het door het hof in rov. 4.4 t/m 4.18 gegeven rechtsoordeel dat de schorsing als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR wordt bewerkstelligd door een stuitingshandeling die wat de formele eisen betreft geldig is naar Nederlands recht. De klacht voert aan dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 32 lid 2 en lid 3 CMR. Volgens de klacht is stuiting van de verjaring van een tegen de vervoerder gerichte vordering op grond van art. 32 lid 3 CMR mogelijk indien en onder de voorwaarden waarop stuiting van de verjaring volgens de lex fori mogelijk is.
2.2
De klacht stelt de rechtsvraag aan de orde naar de samenloop van de rechtsfiguren van schorsing en stuiting van de verjaring ten aanzien van een vordering tegen de vervoerder onder de gelding van het CMR-Verdrag. In dit verband zijn het tweede en het derde lid van art. 32 CMR van belang. De Franse authentieke tekst van art. 32 leden 2 en 3 CMR luidt als volgt:
‘2. Une réclamation écrite suspend la prescription jusqu’au jour où le transporteur repousse la réclamation par écrit et restitue les pièces qui y étaient jointes. (...) Les réclamations ultérieures ayant le même objet ne suspendent pas la prescription.
3. Sous réserve des dispositions du paragraphe 2 ci-dessus, la suspension de la prescription est régie par la loi de la juridiction saisie. Il en est de même en ce qui concerne l’interruption de la prescription.’
En in de eveneens authentieke Engelse tekst :
‘2. A written claim shall suspend the period of limitation until such date as the carrier rejects the claim by notification in writing and returns the documents attached thereto. (...) The running of the period of limitation shall not be suspended by further claims having the same object.
3. Subject to the provisions of paragraph 2 above, the extension of the period of limitation shall be governed by the law of the court or tribunal seized of the case. That law shall also govern the fresh accrual of rights of action.’
In de Nederlandse vertaling, zoals opgenomen in Trb. 1957, 84, luidt art. 32 leden 2 en 3 CMR als volgt:
‘2. Een schriftelijke vordering schorst de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. (...) Verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen schorsen de verjaring niet.
3. Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid, wordt de schorsing van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stuiting van de verjaring.’
De Nederlandse versie komt overeen met de authentieke Franse tekst van de leden 2 en 3 van art. 32 CMR.
2.3
In cassatie is niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat waar de Nederlandse vertaling van art. 32 lid 3 CMR begint met de woorden ‘Hetzelfde geldt (…)’ daarmee verwezen wordt naar het toepasselijke recht (de lex fori) en niet (ook) naar de eerste zin van het derde lid (‘Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid (…)’).4
2.4
Het middel stelt een vraag van uitleg van eenvormig privaatrecht aan de orde, in casu van art. 32 CMR. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Art. 32 CMR moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het CMR-Verdrag, waarbij ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en de literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van het CMR-Verdrag vormt. Bij de uitleg van het CMR-Verdrag kan geen gebruik worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag, omdat geen ‘travaux préparatoires’ zijn gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar zijn.5 De Hoge Raad heeft verder overwogen dat met de korte verjaringstermijn van art. 32 CMR wordt beoogd ‘in de transportsector rechtszekerheid te verschaffen en bewijsnood te voorkomen’.6
2.5
Bij de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag is het hof in rov. 4.4 terecht uitgegaan van de door de Hoge Raad aangegeven maatstaven voor de uitleg van eenvormig privaatrecht. In dat kader heeft het hof overwogen dat voor de uitleg van art. 32 leden 2 en 3 CMR de heersende opvatting in de rechtspraak en de literatuur van de verdragsstaten weinig oplevert, omdat daarin een heersende opvatting niet is te vinden (rov. 4.11). De Nederlandse literatuur en rechtspraak is over het probleem van samenloop tussen schorsing en stuiting der verjaring onder het CMR-Verdrag verdeeld.7 Dat in de buitenlandse literatuur en rechtspraak een heersende opvatting ontbreekt, behoeft niet te verbazen nu stuiting door middel van een schriftelijke vordering, aanmaning of mededeling naar het recht van de ons omringende landen die bij het CMR-Verdrag zijn aangesloten niet mogelijk is.8 Stuiting is immers ingrijpender dan schorsing, omdat na de stuiting de verjaringstermijn opnieuw begint te lopen voor de duur van de oorspronkelijke termijn. In de ons omringende CMR-landen wordt het rechtsgevolg van de stuiting dan ook vooral bewerkstelligd door handelingen als het instellen van een eis in rechte of door erkenning (al dan niet door gedeeltelijke betaling).9 De schriftelijke vordering, aanmaning of mededeling leidt in de ons omringende CMR-landen ofwel slechts tot schorsing van de verjaring (Duitsland, België) of tot geen enkel rechtsgevolg (Frankrijk, Engeland).10
2.6
Bij deze stand van zaken ligt het in de rede, zoals het hof in rov. 4.13 heeft gedaan, voor de uitleg van art. 32 CMR uit te gaan van het doel en de strekking van deze bepaling, namelijk het bieden van rechtszekerheid en voorspelbaarheid aan de transportsector, opdat geschillen zo snel mogelijk kunnen worden afgehandeld. Vervolgens heeft het hof drie opvattingen die over het genoemde samenloopprobleem kunnen worden aangehangen (zie rov. 4.8 t/m 4.11, samengevat weergegeven in nr. 1.6 van deze conclusie) getoetst aan deze maatstaf en is het hof tot de conclusie gekomen dat na schorsing van de verjaring op de voet van art. 32 lid 2 CMR en na afwijzing door de vervoerder van de tegen hem gerichte vordering, de resterende verjaringstermijn doorloopt en dat die termijn niet alsnog kan worden gestuit door een nieuwe stuitingshandeling die op dezelfde vordering betrekking heeft.
2.7
Het hof heeft – in cassatie onbestreden, zie onder nr. 2.3 – overwogen dat in art. 32 lid 3 CMR niet méér is bepaald dan dat voor de stuiting de lex fori geldt. Art. 32 lid 3 CMR laat de werking en het rechtsgevolg van de overige door de lex fori toegelaten en niet eenvormig door het CMR-Verdrag geregelde schorsings- en stuitingshandelingen onverlet, waarbij wat het Nederlandse recht betreft kan worden gedacht aan het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW) en de erkenning (art. 3:318 BW).11 De schriftelijke vordering heeft zowel bij art. 32 lid 2 CMR (schorsing) als bij art. 3:317 lid 1 BW (stuiting) tot doel de schuldenaar te kennen te geven dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. De schuldenaar heeft daardoor de mogelijkheid de oorzaak en de omvang van de schade te onderzoeken teneinde zich behoorlijk tegen de vordering van de schuldeiser te verweren.
2.8
Het hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat, afhankelijk van de lex fori, de in art. 32 lid 2 CMR bedoelde schriftelijke vordering bij de vervoerder moet worden ingediend bijvoorbeeld bij exploot, bij aangetekende brief of bij gewone brief/fax/e-mailbericht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 laat zich afleiden dat het begrip ‘schriftelijke vordering’ op uniforme wijze moet worden uitgelegd.12 De formaliteiten van ‘de schriftelijke vordering’ berusten op een toepassing van art. 32 lid 2 CMR als een bepaling van eenvormig privaatrecht en niet op een toepassing van nationaal recht als lex fori op grond van art. 32 lid 3 CMR.
2.9
Voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag kan naar mijn mening worden volstaan met de constatering dat het CMR-Verdrag eenvormig het rechtsgevolg van de schriftelijke vordering regelt en dat dit rechtsgevolg schorsing is, zowel voor de eerste schriftelijke vordering als voor de opvolgende. Een opvolgende stuiting na een schorsing door middel van schriftelijke vorderingen – in dit geval een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW – zou uit de pas lopen met de bedoeling van de verdragsopstellers en met de rechtsopvattingen in de ons omringende CMR-landen. Het kan niet de bedoeling van de verdragsopstellers zijn geweest met art. 32 lid 3 CMR en de daarin opgenomen verwijzing naar de lex fori, de eenvormige schorsingsregeling van art. 32 lid 2 CMR te ondermijnen.13
2.10
Op grond van het bovenstaande meen ik derhalve dat het oordeel van het hof juist is en dat de klacht faalt.