De Beer schrijft over het besluit en de invloed van sloopkosten op de landbouwvrijstelling:26
Sloop leidt tot een waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf, waarvoor niet de landbouwvrijstelling geldt
De staatssecretaris vermeldt in het oude besluit het volgende: ‘Indien de grond ten gevolge van de sloop een waardeverandering ondergaat, is er sprake van een waardeverandering ontstaan in de uitoefening van het bedrijf waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing is.’ Samengevat: als de grond door sloop in waarde stijgt, dan is deze waardestijging bij realisatie ervan (verkoop/onttrekking) belast.
De eerste opmerking die ik hierbij wil maken is dat dit alleen aan de orde is als de grond door de sloop duurzaam in waarde stijgt. Dit zou dan de waardestijging kunnen zijn wegens het wegvallen van een negatieve opstalwaarde. Deze waardestijging zal in de regel niet meer zijn dan de (directe) sloopkosten zelf, namelijk de kosten van het verwijderen van de opstal. Als een verkoper niet vooraf zelf sloopt, zal een (rationele) koper immers de nog te maken sloopkosten in mindering brengen op zijn bod voor de grond. Zie bijvoorbeeld de taxaties in Hof Amsterdam 28 april 1993, nr. 91/6383, V-N 1993/2492, onder 2.2.2.
Er is een overeenkomst te vinden tussen deze (directe) sloopkosten en een andere waardestijging met interne oorzaak: de verbeteringswerkzaamheden in het kader van ruilverkaveling. In een Besluit is voor deze ruilverkavelingskosten goedgekeurd: ‘dat in het algemeen wordt aangenomen dat de werkelijke waardestijging ten gevolge van de landinrichting het te betalen aandeel in de kosten niet overtreft, zodat een bij latere realisatie eventueel tot uitdrukking komende winst niet dient te worden aangemerkt als te zijn voortgevloeid uit de landinrichting en derhalve niet op deze grond dient te worden belast...’ (Besluit van 15 december 2000, nr. CPP2000/2172M, Infobulletin 01/149, onderdeel 3). Het in dit Besluit vermelde principe geldt naar mijn mening ook voor sloop en de daardoor veroorzaakte (eventuele) waardestijging.
In het algemeen zal een niet-vrijgestelde waardestijging wegens sloop en het daardoor wegvallen van de negatieve opstalwaarde even groot zijn als de sloopkosten en daar tegen wegvallen. Dit geldt zowel bij activering als bij aftrek van de sloopkosten. Ten slotte is nog van belang dat de waardestijging naar mijn mening alleen betrekking kan hebben op de (directe) sloopkosten zelf en niet op de boekwaarde van de gesloopte opstal.
De tweede opmerking die ik hierover wil maken betreft de duiding als ‘waardeverandering ontstaan in de uitoefening van het bedrijf’. De door de staatssecretaris genoemde uitzondering op de landbouwvrijstelling geldt voor verbeteringen van landbouwgronden die een blijvende verandering van de gebruikswaarde veroorzaken (bronarrest: HR 16 december 1987, BNB 1988/103*). Voorbeelden van grondverbeteringen met een duurzaam karakter zijn:
– Erfpad, kavel- en wegverhardingen (onder andere Hoge Raad 29 oktober 1958, nr. 13 618, BNB 1958/340 en BNB 1982/15127).
– Het omspuiten van land voor de bloementeelt (Hof Den Haag 2 september 1991, V-N 1992, p. 881 en Hof Amsterdam 9 november 1992, V-N 1993, p. 1293).
– Bekading, ontginning, drainagewerkzaamheden (§ 16 lid 7 Leidraad van het Besluit IB 1941).
Het door de staatssecretaris in dit onderdeel aangehaalde arrest BNB 1958/340 blijkt bij nadere bestudering niet te gaan over sloopkosten, maar over diverse vergoedingen die bij onteigening zijn toegekend. Uit dit arrest kan derhalve niet zonder meer geconcludeerd worden dat het slopen van een opstal een interne oorzaak is. De rechtspraak over de interne oorzaak gaat tot op heden over andere fysieke ingrepen aan de grond. Het is dan ook niet zeker of sloop van opstallen in dit rijtje thuishoort. A-G Overgaauw lijkt in noot 81 bij zijn conclusie bij HR BNB 2006/127c*, (terzijde) wel iets voor het ‘belaste waardestijgingsstandpunt’ van de staatssecretaris te voelen. (…)
Sloopkosten en boekwaarde van opstallen moeten in de eerste plaats worden bijgeboekt bij de boekwaarde van de grond en komen bij uitzondering rechtstreeks ten laste van de winst
Dit standpunt heeft vergaande gevolgen voor de toepassing van de landbouwvrijstelling.
Door een toename van de boekwaarde van de grond neemt de boekwinst bij verkoop van de landbouwgronden af. Een lagere boekwinst leidt tot een lagere landbouwvrijstelling.
Per saldo betekent dit dat de sloopkosten en boekwaarde van de gesloopte opstallen ‘verdwijnen’ in de landbouwvrijstelling en niet ten laste van de winst komen.
Ter motivering van zijn standpunt stelt de staatssecretaris onder andere het volgende:
‘Voor de bepaling van de boekwinst op de grond bij overbrenging naar privé moet de boekwaarde van de grond worden verhoogd met de boekwaarde van de opstallen (na eventuele afwaardering tot bedrijfswaarde) en de sloopkosten en verminderd met de eventuele opbrengst van de sloopmaterialen. Bij de bepaling van de boekwinst dient de WEV van de grond te worden verminderd met de aldus verkregen boekwaarde. Zie Hoge Raad, 25 maart 1987, nr. 23 827 opgenomen (BNB 1987/151).’
Het verlossende woord is kennelijk al gesproken in HR BNB 1987/151. Bij bestudering van dit arrest blijkt dit te gaan over de positie van een koper van grond met opstallen voor de investeringsbijdrage (WIR) voor een nieuw bedrijfspand. Het belang van deze kwestie lag in een uitsluiting van investeringsbijdragen van investeringen in grond, terwijl investeringen in een gebouw wél premiabel waren. Het hof had feitelijk vastgesteld dat met de sloop van het bestaande pand primair werd beoogd de ondergrond van het pand vrij te maken voor de bouw van een geheel nieuw bedrijfspand.
De boekwaarde van het bestaande pand werd op basis hiervan geheel aan de grond toegerekend.
Dit arrest is gewezen na HR 11 mei 1982, nr. 21 739, BNB 1983/259* en HR BNB 1983/258. Ook in deze arresten ging het om de aankoop van grond met opstallen, waarbij deze opstallen eveneens werden gesloopt om op de grond nieuwbouw uit te voeren (of de grond zelf bedrijfsmatig te gaan gebruiken).
Genoemde rechtspraak gaat dus over de positie van de koper van grond met te slopen opstallen, die ter plaatse nieuwbouw pleegt.
Hij verwerft een nieuw bedrijfsmiddel en heeft, in de visie van de Hoge Raad, de waarde van de oorspronkelijke opstallen opgeofferd voor de verwerving van de grond en niet voor de nieuwe opstal. Onderdeel C1 gaat echter over de verkoper van de grond, die voorafgaand aan verkoop en/of levering sloopt en over de stakende ondernemer die na sloop de grond onttrekt om deze duurzaam voor privé aan te wenden. Beide ruimen de opstallen op en verkopen of onttrekken vervolgens alleen grond. Is de rechtspraak over de investeringsbijdrage beslissend voor de manier waarop een ondernemer die sloopt bij de winstbepaling met sloopkosten en boekwaarde van opstallen moet omgaan?
Een verschil is dat de verkoper/onttrekker niet sloopt en ‘vrij maakt’ om er zelf op te gaan nieuwbouwen. Er zijn diverse andere aanwijzingen dat de resterende boekwaarde van de opstallen en de sloopkosten niet in alle gevallen bij de boekwaarde van de grond hoeven te worden geteld.
In de eerste plaats wijzen wij op rechtspraak waarbij de sloopkosten en boekwaarde de belaste winst verminderden.
Het gaat hierbij om Hof ’s-Gravenhage 18 maart 1976, nr. 122/1975, BNB 1977/143, Hof ’s-Gravenhage 10 oktober 1977, nr. 2034/76, V-N 1979, p. 210. Als bij een verkoop door de koper wordt bedongen dat de verkopers de grond zonder opstallen zullen leveren, ontstaat meestal een boekverlies op deze opstallen. Volgens deze rechtspraak betekent het opruimen van de opstallen niet dat de grond in waarde stijgt, maar alleen dat (los daarvan) een opstal met een negatieve waarde van die grond wordt verwijderd. Het boekverlies vermindert daarom niet de onder de landbouwvrijstelling vallende winst, maar komt ten laste van de (belaste) winst.
In de tweede plaats is van belang dat in HR 21 april 1993, nr. 28 418, BNB 1993/240 (kassenslooparrest) een andere conclusie is getrokken voor de ondernemer die zelf nieuwbouw pleegt. Bij vervanging van versleten kassen door functioneel hetzelfde bedrijfsmiddel verplicht goed koopmansgebruik niet tot toerekening van de boekwaarde/bedrijfswaarde van de oude kassen aan de kostprijs van de nieuwe kassen en evenmin tot toerekening aan de grond. Ook in dit arrest kwamen de boekwaarde en de sloopkosten rechtstreeks ten laste van de (belaste) winst.
In de derde plaats zijn recent twee procedures gewezen over kosten en de landbouwvrijstelling die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn. Wij doelen op de volgende zaken:
– Verkoop van cultuurgrond waarbij de verkoper verplicht was de cultuurgrond vrij van de boomopstanden (fruitbomen) op te leveren (Hof Arnhem 3 september 2008, nr. 2007/00174, V-N 2009/10.14). (…) Opgemerkt moet worden dat het hof hier heeft beslist dat de bedoeling van de verkopende ondernemer was gericht op verkoop van de activa en niet ‘primair op het – door sloop van boomopstanden geschikt maken van de grond voor de akkerbouw/ veeteelt van de koper.’ Tegen de uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld. In zijn toelichting verwijst de Staatssecretaris van Financiën naar Hof Den Haag van BNB 1977/143. Ook de staatssecretaris ziet kennelijk overeenkomsten met de sloopkostenkwestie.
– Toekenning gouden handdruk bij de verkoop van een tuinbouwbedrijf (Hof Den Haag 27 april 2010, nr. 09/00780). (…) Alleen als een rechtstreekse samenhang tussen kosten en winstbestanddelen ontbreekt, moet toerekening naar evenredigheid plaatsvinden. Het hof constateert dat de tuinder de landbouwgrond had verkocht en niet zijn onderneming als economische eenheid. Het hof vult de toerekeningsregel in met de (feitelijke) constatering dat de gouden handdruk in rechtstreeks verband staat met de staking van de onderneming en niet met de vrijgestelde winst op de landbouwgronden. (…)
Ook de staatssecretaris onderkent in het oude besluit nog de mogelijkheid dat niet wordt gesloopt om de grond vrij te maken: ‘Veelal is primair de bedoeling van de sloop dat de grond wordt vrijgemaakt. Indien dit niet het geval is, moet belanghebbende in een voorkomend geval gemotiveerd aangeven waarom hiervan in zijn situatie geen sprake is (voor een voorbeeld zie Hof Den Haag 18 maart 1976, BNB 1977/143).’
Hij beschouwt het oogmerk van ‘vrijmaken’ dus als hoofdregel en het ‘niet beogen vrij te maken’ als de uitzondering, die de ondernemer daarom moet bewijzen. Uit de rechtspraak (zie hiervoor) blijkt dat het gaat om ‘vrijmaken wegens eigen nieuwbouw’. Dit zal bij de landbouwer of tuinder die in verband met de staking van zijn onderneming opstallen sloopt, eerder uitzondering zijn dan hoofdregel. Ik verwacht dan ook dat het door de staatssecretaris gevraagde bewijs in de praktijk zonder al te veel problemen kan worden geleverd.