Van Horzen schreef als commentaar bij de uitspraak van de Rechtbank (zie onder 1.3):
Belanghebbende stelt dat Nederland eenzijdig zijn heffingsbevoegdheid heeft uitgebreid. Dat standpunt lijkt onjuist in het geval er dividendbetalingen zijn gedaan. De verdragen wijzen het heffingsrecht in dat geval toe aan het woonland van belanghebbende. Het eventuele heffingsrecht van het bronland is door de invoering van de Wet IB 2001 niet beperkt. De inkomsten blijven onder hetzelfde verdragsartikel vallen. Een (potentiële) verschuiving in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en de andere verdragslanden doet zich dan niet voor. De grenzen van de dynamische verdragsinterpretatie worden in casu niet overschreden.
Nederland is een soevereine staat en heeft de instemming van andere staten waarmee zij een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, niet nodig om de nationale wetgeving te kunnen wijzigen. De rechtbank acht irrelevant of Nederland verdragslanden al dan niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de wetswijziging per 1 januari 2001, waarmee de vermogensrendementsheffing werd ingevoerd.
Ook overigens volgt de rechtbank gezagsgetrouw de door de Hoge Raad uitgezette paden. In de nationale wetgeving is ruimte voor het toepassen van een forfaitaire regeling (HR 5 september 2003, nr. 37.651, NTFR 2003/1511 met commentaar van Albert).
(…)
Het is dus zeer goed mogelijk dat een of meer fondsen in een of meer landen in het geheel geen dividend heeft uitgekeerd. (…)
Het begin van de redenering zou dan inderdaad het dividendartikel van de toepasselijke verdragen moeten zijn. (…) het dividendartikel in alle genoemde verdragen begint met ‘Dividend betaald door …’ Uitgaande van de veronderstelling dat niet door alle fondsen een dividendbetaling is gedaan, is er bij die fondsen nu juist géén sprake van een dividend dat onder het dividendartikel valt. Indien en voor zover door sommige fondsen geen dividend is betaald, zou Nederland in zijn rol als woonland dus strikt genomen bij toepassing van de vermogensrendementsheffing (nog) niet kunnen heffen, en hebben moeten wachten tot in enig jaar daadwerkelijk dividend wordt betaald aan belanghebbende. In de jaren dat geen dividend wordt uitgekeerd, zouden de participaties in het buitenlandse fonds dan buiten de vermogensrendementsheffing moeten vallen. Omdat door Nederland afgesloten belastingverdragen deel uitmaken van het Nederlandse rechtssysteem en van hoger orde zijn dan de Nederlandse heffingswetten zou belastingplichtige op grond van het verdrag de stelling in kunnen nemen dat de vermogensrendementsheffing niet aan de orde is bij fondsen in verdragslanden die geen uitkering doen, of een uitkering lager dan het forfaitaire rendement. Of, anders gezegd, dat bij fondsen uit verdragslanden uitsluitend de daadwerkelijke dividenduitkeringen worden belast en niet het forfaitaire rendement. Deze opvatting past geheel in de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad. Wij wijzen op HR 10 november 1999, nr. 34.681, BNB 2001/140, waarbij de Hoge Raad op grond van een bepaling uit het verdrag met Finland tot het oordeel kwam dat rente verband houdend met een Finse deelneming aftrekbaar was, in weerwil van het bepaalde in art. 13 Wet VPB 1969. Daar was zelfs, anders dan bij Bosal, geen beroep op het Europese recht voor nodig. Sterker nog, in het jaar waarover werd geprocedeerd was Finland nog geen EU/EER-lidstaat.
Het is de vraag of de rechtbank het dividendartikel zodanig had kunnen interpreteren of een andere verdragsbepaling (bijvoorbeeld het restartikel) had kunnen vinden die onverkorte toepassing van de vermogensrendementsheffing door Nederland als woonland intact laat.
Is het begrip ‘betaald’ in het dividendartikel zodanig ruim dat het ook de vermogensrendementsheffing dekt? HR 26 november 2010, nr. 09/03219, NTFR 2010/2839 met commentaar van Rozendal, BNB 2011/189 kan ons inziens niet worden gebruikt als verdediging voor een ruime uitleg van het begrip ‘betaald dividend’. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de jaarlijkse waardeaangroei van de blote eigendom van een in Nederland gelegen onroerende zaak gehouden door een inwoner van België in Nederland kon worden belast onder art. 6 van het oude verdrag met België. Het inkomensbegrip uit het verdragsartikel over onroerende zaken is zodanig flexibel dat op basis van nationaal recht in aanmerking te nemen fictieve of forfaitaire baten daar onder vallen.
Voor het begrip betaald dividend of het begrip betaalde rente betwijfelen wij ten zeerste of zij net zo flexibel kunnen worden uitgelegd om houders van fondsen of vorderingen in verdragslanden onder de vermogensrendementsheffing te kunnen vangen.
HR 17 december 2010, nr. 10/01204, NTFR 2010/2882 met commentaar van J.P. Boer, BNB 2011/162, inzake toepassing van het forfaitaire rendement aanmerkelijk belang kan onzes inziens evenmin worden gehanteerd ter verdediging van de vermogensrendementsheffing ter zake van aandelen in of vorderingen op inwoners van verdragslanden. In de eerste plaats betrof het daar een beleggingsvennootschap op de Antillen (de BRK heeft toch een wat andere status dan ‘normale’ verdragen; in de tweede plaats is het forfaitair rendement aanmerkelijk belang een antimisbruikbepaling, de voortzetting van het oude art. 29a Wet IB 1964. De CDA-fractie in de Eerste Kamer vreesde destijds dat art. 29a Wet IB 1964 strijd opleverde met de belastingverdragen (Kamerstukken I, 1979-1980, 15 516, nr. 10, p. 34), een vrees die luchtig werd weggewuifd door de staatssecretaris (idem, nr. 11, p. 34 en 35).
Het restartikel kan ons inziens evenmin uitkomst bieden. Naar onze mening is de kans groot dat gesteld zal worden dat Nederland door in verdragen akkoord te gaan met de op reële inkomsten gebaseerde regelingen in het dividend-, het rente- en het vermogenswinstartikel, bewust in verdragssituaties een gesloten systeem heeft geaccepteerd als gevolg waarvan er geen ruimte meer is om de vermogensrendementsheffing via het restartikel ‘naar binnen te rommelen’. Dat er bij een gesloten verdragssysteem geen ruimte is voor toepassing van het restartikel blijkt onder andere uit HR 3 mei 2000, nr. 34.653, NTFR 2000/679 met commentaar van Lucas Luijckx en HR 13 mei 2011, nr. 09/03847, NTFR 2011/1376 met commentaar van Luijken, BNB 2011/216.